De zee, één water van vrijheid, Dansend oneindig licht, De lucht, één ruimte van vrijheid Zonder gewicht Zij spelen de een met de âar, Vrijhede‘ ontmoetend elkaar.
O huis, dat ik ten leste heb gevonden, Dat ik zo lange jaren heb gezocht, Dat gij met liefde hebt gewrocht En waar ik ben genezen van mijn wonden.
Met welk een smaak hebt gij dit al vermocht? Gij hebt de schoonheid met het nut verbonden, Het leed, dat ons van jaar tot jaar bezocht, Is thans in deze rust geheel verzwonden.
Het huis is hoog gelegen in de Veluwe, Wanneer zie ik uw bossen, heide, landen, Zoals ik vroeger zag daarginds de Betuwe?
Nu hebt gij wat gij van mij hebt gevraagd En kus ik steeds vol dank de kleine handen, Waarmede gij mij zó lang hebt geschraagd.
Klein handje klopt in diepe nacht Aan 't venster zacht, Aan 't venster zacht, Vraagt: ‘Mag ik binnenkomen?’ Legt bei zijn vleugeltjes buiten af, En heeft het plaatsje dat men hem gaf Gauw ingenomen.
Moe zwervertje - na reize - ligt Met ogen dicht, Met ogen dicht In vaste slaap gevangen, Maar, glanzend door de nêer oogelêen, Vloeit hemellicht, dat daarin scheen Vóór 't reisaanvangen.
Als een jong vogeltje sâamgekroeld, Warmpjes omwoeld, Warmpjes omwoeld Door sneeuwrein, roosfijn linnen, De knietjes hoog en de vuistjes toe Droomt het, en laat aardlevengedoe Rustig beginnen.
Over moedertjes mat gelaat Een weerglans gaat, Een weerglans gaat Van kindjes vredig dromen; Hij ziet nog een strookje hemel daarin, Zij voelt van zoete hemel 't begin Over zich komen.
De stille nachtekamer is - Geheimenis, Geheimenis Van levens teer ontglimmen - Als een bedecel vol heilgenschijn, Waar ranke lichtenglen vleugelfijn In nederklimmen.
De huisgenoten als verdwaasd Komen verbaasd, Zoetjes verbaasd, Al voetentippend binnen; Kijken 't gekomene kindje aan, Voelen iets teders bloeien gaan In 't harte-binnen.
't Reine en tedere ontbloeit in 't gemoed, Als kwam 't met spoed, Met blijde spoed 't Kindje tegen gevlogen, Gelijk een groet van de Meie zoet In groene weiden opengaan doet Blij bloemenogen.
Zachtjes, zachtjes, zachtjes aan De engelen gaan, De engelen gaan, Dit klein kindje geleiden Op de weg naar zijn aards tehuis. Kind en moeder naar 't vleuglengeruis Luisteren beiden.
De vader is 't nog als in droom: Na wilde stroom, Stormende stroom Van wee, windstilte en suizen Van harmonieën, nooit eer verstaan ... Hij vindt geen woorden; tòch in hem gaan Lofliedren ruizen.
Telkens keren zijn ogen weer, Heel teder weer, Heel teder weer Tot haar, die rust na 't lijen. - Kan daar mysterie lieflijker zijn Dan het ontluiken van bloemkelkrein Moederverblijen?
Inniglijk neemt hij haar handen saam, Fluistert haar naam, Haar nieuwe naam: ‘Moeder!’ En nader, al nader, Neigt hij zijn hoofd tot het hare. - Têerst, Wijdend zijn leven, aadmen voor 't eerst Haar lippen: ‘Vader.’
Zegenszon is hun opgegaan! Dat heeft gedaan, Dat heeft gedaan Klein handjes licht bewegen. Is 't niet of 't leventje aan 't hart hun gelegd Met ernstig' zachtbiddende oogjes zegt: ‘Zegen om zegen?’
't Is of zij wijlen hand in hand In heilig land, In heilig land, Begunstigde uitverkoornen! Zij dragen 't kindbloempje en houden 't hoog, Dat zonne kussen en koestren moog Lief Eerstgeboorne.
En in hen zelf met heilge gloed Nu bloeien doet, Nu bloeien doet Liefde-Gebenedijde Een hoog verlangen, sterk en rein Om 't aanvertrouwde waard te zijn Ten allen tijde.
Stilte is om beiden. Morgen lacht, En schaduwzacht Slipt weg de nacht. Zij hebben hem geborgen, In 't veiligst plekje van hun gemoed Die heil'ge Nacht met zijn zonnegroet Schoner dan Morgen!
Een gedicht van Hendrik Marsman 1899-1940 toen en nu er is weinig verschil.
Toren van Babel
Ik zat op school en kreeg weer te horen Dat de toren van Babel als een ton in duigen had moeten vallen omdat de menselijke ziel van de ene hoogmoed in de andere viel ‘en hoogmoed komt voor de val—’; zij had haar grenzen niet willen bewaren, zij had niet kunnen verkroppen dat de toppen des heuvels onbereikbaar waren, zij had Gods scheppingsmacht willen evenaren en wat niet al!
Illustratie: Pieter Brueghel de oude (1520-1569) De toren van Babel
Een hartenkreet van Klarien van Elburg-van der Linden en als je het leest dan is het er weer. Want ook een litteken doet soms erg pijn als iemand er in schopt met venijn!
Littekens.
Zij striemden met hun woorden, de wond doet soms nog pijn. 'k Probeer het te vergeven, vergeten blijkt nog moeilijker te zijn.
Zij striemden door te zwijgen, een klankbord zo gemist. 'k Probeer het te vergeven, Ik wou dat ik het niet meer wist.
Zij striemden in onwetendheid, een oordeel snel geveld. 'k Probeer het te vergeven. Vergeten, komt dat wel?
Want wonden worden wondjes. Het is de tijd misschien. Een wondje wordt een litteken al blijf je dat altijd zien.
't Strand loopt onder water, langzaam onder... Links het duin: er langs een rose rand Rul doortrappeld, ondoorwaadbaar zand: Rechts de zee: een altijd ruisend wonder.
En als eens Joannes, de verkonder Jesu Christi, zie 'k een muur, een wand, Opgebouwd door 's krijgsmans stalen hand, Onder roff'len en kanongedonder.
Wees nabij mij, Gij, die storm gebieden En kunt stillen, 't scherp van 't zwaard niet vreest... Plots een licht... Wat zou die glans bedieden ?...
Over 't water wandelt weer een geest: En ik zie de golven westwaarts vlieden, Als voor 't oog des temmers 't wilde beest.
In wijde wonderhallen van het woud Hoor 'k hel-op tuiten klinkende muziek. Nu buigen blad en bloesem naar beneên Om háár te spreiden luchte baldakijn, Haar, die aan 't hoofd van 't zuiver-spelend koor Ten bos in schrijdt, de lentekoningin. Zij streelt het sterrenmos met lichte tred, En tovert met haar ogen teed're glans Op 't schuchter-wuivend lichtgroen blaadrenvolk, En koost met zachte handen al wat sproot Om 't woud te tooien bij haar ommegang.
Nu speelt blij-op de zilvermond'ge fluit, En deunt de gallemvolle veldschalmei, De citerzang vervult de zoele lucht, Het luitgesuis zweeft zacht op zachte wind, En 't klare zingen van de nimfenrei Stijgt hoog op boven 't dommen van de trom; Cimbaal en vedel voegen zich de zang En luide zwelt de galm der bosmuziek, Want voog'len mengen zich der nimfkapel, En schallen wildzang in het wijde rond. Maar achter 't vreugdig spelen treedt zij aan, Festoen-omhuld, in gouden pracht van haar, Dat in een glanscascade nederrilt Langs rug en schouders; en op 't schone hoofd Blinkt vonkeldiadeem van dauwbesprenkt, Door zon tot vuur geslagen bloemcnpraal. Zij glimlacht blijde in 't bloeien om haar heen, In kalme gratie schrijdt zij langzaam voort, Geurwaad'mig, licht omspeeld door vlinderschaar, En plotseling doorflitst een hel-wit licht Als bliksemvonk het trillend-jonge woud, Wanneer de zon haar jong-blank lichaam treft, En dart'lend neerschampt langs haar naakte pracht.
Verlaat mij niet Heer, in mijn ouderdom Wanneer ik mensen om mij heen niet meer ken En ik zelf misschien niet meer weet wie ik ben Als ik niet meer zal vragen naar het “waarom”.
Verlaat mij niet, als mijn laatste stonde slaat En het duister om mij heen zal slaan Als het met dit aardse leven is gedaan O Heer, wees dan ook mijn rots en toeverlaat.
Ik mag geloven, U begeeft en verlaat mij nooit Wat mij ook in dit leven zal wedervaren U Heer, zult mij in eeuwigheid bewaren Wanneer ooit mijn werk op aarde is voltooid.
Ik dank U voor Uw liefde aan mij gegeven U zorgt elke dag als een vader voor mij U Heer, maakt mijn leven vrij en blij Dat ik dit steeds maar weer mag beleven.
't Daget over dorp en land, heel het oosten laait en brandt, de bedauwde weiden domen, wolkskens hangen in de bomen, wolkskens vlieden langs de vliet, ieder bladje een dauwdrop giet.
Zingend door de blauwe lucht, neemt de leeuwerik hoge vlucht, op de daken dieft de musse, vogels zingen onder 't wied: 't zingt al wat men hoort en ziet.
Over 't lachend groene veld 't rinkelend klinkend kloksken schelt, 't werkvolk met der zonne wakker spreidt al over hof en akker. 't Werk begint met bede en lied, 't wordt al leven dat men ziet.
Reading: schrei niet, hier is het wreed gebouw Waar een dichter in de tredmolen liep, Dorst leed, honger, op een plankenbed sliep Teedre handen stuk trok aan 't geteerd touw.
In een tredmolen: loop, dat niet de grond Uw voeten breekt, die onder uw voet wijkt; Kramp vast uw handen, als uw kracht bezwijkt Slaan wentlende treden uw voeten wond.
Honger en dorst, altijd de strenge cel Enge beklemming om uw hijgen heen, Muur noch deur wijkt voor uw gesmoord geween En waanzin wenkt naar zijn glimlachend spel.
Wat is hier hemel? Achter 't matte raam Een grauwe plek, eender of de zon straalt In lente, in zomer, één of 't najaar vaalt. Wat is hier dag? Verneedring zonder naam.
Aan de avond van deze mooie dag Wil ik U danken, Heer, voor het goede Dat U mij deze dag weer hebt gegeven Blij dat ik U hiervoor danken mag.
Eens aan de avond van mijn leven Als ik misschien niet veel meer weet De mensen om mij heen niet meer ken O Heer, wilt U mij dan niet begeven?
Aan de avond van mijn aardse leven Als ik oud geworden ben, zwak en moe Mij niet meer goed kan voortbewegen Wilt U mij Heer, dan bijstand geven?
En als eens mijn laatste avond is gekomen En er een einde komt aan mijn bestaan Wanneer en hoe dit zal zijn, weet U alleen Heer, geef dan dat ik bij U thuis mag komen.
Hier rust ik ver van 't woelig mensenras In macht'ge zuilengangen van het woud, Met dak van wiss'lend groen, doorwrocht met goud, Hier op het mollig, mosrijk lentegras.
Hier is geen mensgeknoei, geen misgewas Van zwetsers, op gelogen kennis stout, Geen huich'laars, die der waarheid zuiver goud Besmetten voor wat hùn tot voordeel was.
Hier rust ik uit; hier ben ik gans alleen. Niets hoor ik dan der vogelen gezang En 't windgefluister in de hoge bomen.
Geen stemmen meer van mensen om mij heen, Geen strijd om 's levens goed, geen wild gedrang, Maar lentelust en liefelijke dromen.
Herinneringen zingen, kind, uw wit gelaat, en 't zoet verhaal van úwe dagen en míjne dagen die vredig in ons leve' als stille tuinen lagen in 't tere licht van late schemering gebaad, wijl d'hemel is om tuine-groen een stil gewaad van trage, kalme schaaûwen, en de bomen dragen een laatste vogel-stem van lang-verglooiënd klagen dat kwijnt en were wast en were kwijnen gaat...
Thans, o mijn kind, en leeft geen lied om ons, en leven geen vrede-dage' als stille tuinen om ons heen; geen scheemring bleef om ons veréende droom geweven, en dróeve schaaûwen schuive' om ons gescheíden leên...
En in de nacht zie 'k, laatste troost, alleen nog beven de matheid van uw wit gelaat, in stil geween.
Uit de bundel: Het vaderhuis- Verzen eener liefde (1903)