O, dierbaar plekje grond, ontwoekerd aan de baren! O land van mijn geboorte en teed're kinderjaren! Waar ik mijn eerste kinderspelletjes gespeeld, Mijn eerste kunsteloze zangen heb gekweeld-
Wat heeft mijn hart geklopt bij 't horen van uw helden, Die, door Gods hulp gesterkt, de vijand nedervelden, Van Neerlands Vorstenstoet en Staten-Generaal Zo rijk in lauweren en vroomheid allemaal.
O Neêrland! u wijd ik mijn zang, mijn lied, mijn leven, Mijn wens is slechts, voor u op 't bed van eer te sneven, Bescherm, o Neerlands God! ons land en vorstenhuis En sla des vijands heer met sterke hand tot gruis.
Een hartenkreet de schrijver is onbekend het geschrevene is een emotie
dan
is er geen eind als het denken verdwijnt als geen beeld verschijnt als niets is wat het leek er is geen eind als mijn licht niet meer schijnt boven de oever van de beek waarin ik werkelijk keek en mezelf zag hoe ik daar lag wazig en vertekend duizelig en onwetend nee, niet dan er is pas een eind als het dromen verdwijnt als ik dat niet meer kan ja dan….
o Gij, in weedom neergebogen, Weerhoud geen tranen in hun loop: Zij drenken 't bloemetje der Hoop, En moest hun bron bij u verdrogen, Bid God, dat Hij uw leven sloop'.
Het water, in 't metaal bevroren, Splijt wel het zwaarst kanon vaneen, Waar 't vloeien kon, is niets geleên: Zo breekt hem, die zijn leed wou smoren, Het hart door opgekropt geween.
Een zee van golvend purper, in verbazen En ademloos verstijfd (als waar zij dood) Bij 't zien van 't eindloos vlammend avondrood... Zo schijnt de heide; waar, wie honig lazen
Met de avondlast langs bloem en purper razen Om niet te keren vóor de nacht ontvlood. En scheidend houdt de delling in haar schoot De blanke heerde van wie ruisend grazen.
De waakse wolf, die zich geen wolf betoont, Lekt speels de staf en handen van den herder, Die twintig kudden eenzaam heeft gehoed.
En met een blik, waarin de liefde woont, Drijft hij de witgewolde wolkjes verder... En ziet naar hen, de heide en de' avondgloed.-
Geluk, zo zedig en zo zeker, als water dat in glazen beker zijn zuivere genuchte vat: ik heb uw goede dronk genoten, en 't heeft door mijne leên gevloten, als van wie nooit gedronken had.
Mijn ogen wijd, mijn lippen open, zijt ge in mijn aadren stil gedropen tot de' allerlaatste', en béste drop... Was ik de dorst'ge der woestijnen? Want zag mijn angst uw peerlen schijnen, 't verblijde hunkren slurpte ze op.
- Thans, moe van lusteloos genieten, laat ik uw vliede' onachtzaam vlieten en wíl niet meer gelukkig zijn. Ik voel u naarstig in mij branden, maar gij wordt koorts in mijne handen, en uw genuchten worden pijn.
Ik moet naar andre lustigheden: de kalme lichten van mijn heden vermoeiden mijn verijlde blik. De kier van blijdre smart gaat open: o man, zat aan geluk gezopen, gezel van roder vreugden: ík!
Uit de bundel: De boom-gaard der vogelen en der vruchten (1905)
Wie liefdes hof betreedt, de wonder- wonderschone, wie om daarin te wonen het verdere vergeet, wie 't ogenblik bemint en aanziet hoe, bescheiden in ons gewekt, bij tijden opnieuw geluk begint, wie onbaatzuchtig leeft, zijn aard zich overgeeft, wie list en opzet haat vindt hier zijn toeverlaat: hoe zich de paden winden, hij wordt het nimmer moe zich nieuw verschiet te vinden, tot aan de einder toe.
Nu zich dit paradijs mij eenmaal heeft ontsloten, nu ik zijn diep genoten verborgenheid doorreis, nu ik er talm en dwaal en telkens opgetogen mijne onverzadigde ogen op zijn wijd licht onthaal, beleef ik onbevreesd en zorgenloos het feest, waaraan zich elke dag mijn hart verheugen mag. Alleen dat luid verlangen om u probeer ik wel in redes rust te vangen, - maar 't ontloopt mij te snel.
Want gij alleen stoffeert die hof naar mijn behagen. Met duisternis geslagen ligt al wat u ontbeert. Uw rankheid gaat mij voor, de schemerige lanen, de koele schaduwbanen, de ganse stilte door. Om die gedaante kwijnt het zonlicht, en omlijnt uw nauw bewust gebaar, dat mij geleidt tot waar geen twijfelen, geen vrezen of geen miskenning is: tot liefdes onvolprezen onthuld geheimenis.
Zo lokt gij, dag aan dag, mij dieper in dit leven, de wouden door en dreven, waarin ik dolen mag. Tot in de verte een schijn te zien is door de bomen en we aan den rand gekomen van 't ondoorgronde zijn. Beweging noch geluid breekt hier de omtrek uit. Onder de hemel, strak en effen, ligt het vlak van 't water, waar de stammen voor altijd staan in 't rond tegen de heuvelkammen geworteld in de grond.
Dan, in die spiegel, zal ik eenmaal nog ervaren, wat in bewogen jaren mij werd beschoren: al de vreugde ons toebedeeld, de smart door ons gedragen, en - weldaad mijner dagen - uw lief, uw teder beeld. Dan overheerst de rust, verzinken leed en lust verstillen angst en pijn. Dan zal er vrede zijn en zal ik weten mogen, mij als een morgenlicht over mijn brekende ogen, uw diep ontroerd gezicht.
Telkens weer, komt het terug telkens weer, langzaam of vlug de wereld draait door ondanks pijn en verdriet stoppen bij leed, dat doet de globe niet maar in je hart, alsook in je ziel is ’t soms net, alsof er een stukje afviel van die mooie planeet die gewoon ‘aarde’ heet
Telkens weer, komt het terug is het niet langzaam dan gaat het wel vlug of er een schip zinkt, een bomaanslag geschiedt de aarde, stopt met draaien niet of drama’s gebeuren, en andere narigheid de globe raakt zijn snelheid waarlijk niet kwijt. van die mooie planeet, die gewoon aarde heet.
Soms komt tevredenheid in stilte in me op en verdwijnt zoals een zomerbriesje verdwijnt nadat het mijn gezicht heeft gestreeld.
Maar soms als ik stil zit neemt tevredenheid me lange tijd mee alsof ik op een rivier zachtjes word meegenomen op de adem van leven met een glimlach in mijn vredige hart.
Almoeder der verlangens, 'k hoor u klagen En smachtend roepen in verlatenheid, Uw stem weerklinkt in 't blaten van de geit, Die rukt aan 't koord in de ijlschauw van de hagen.
Uw stem weerklinkt in 't zwaar geloei, bij vlagen Gestoten uit het stierlijf, in 't gekrijt Van al wat zoekend naar bevreed'ging schreit In 's nieuwe levens helderlichtig dagen.
Gij zelf ligt uitgestrekt in 't koelgroen mos, Uw blanke lichaam warmend in de zon, Wier luwe hitte breekt door 't karig bos.
Dan heft ge u op, en aan de vijverzoom, Bij 't lustig-jong gebabbel van een bron, Legt ge u weer neder tot vernieuwd gedroom.
Een zwarte vlam zal 't klare licht bederven, Een matte schemer gaat de lucht besmeuren, De kwijnend zieke zon verbleekt van kleuren, - Dood hangt de lucht in bange doode verven;
De menschen meenen, dat hun God gaat sterven, Reeds komt de donkre satan 't doodshemd sleuren: Wat gaat hun bevend bonzend hart gebeuren, Als zij hun God en licht - en leven derven!
Menschen op áárde viert uw God zijn feest, Die nog uw slechte ziel en blikken kluistert, Dien gij nog mint, en haat - en immer vreest:
Een bleek brok geld heeft ziel voor ziel verduisterd En spreidt zijn gier'ge grijns om ieders geest, Dat elk slechts 't eigen kloppend hart beluistert.
C.S. Adama van Scheltema (1877-1924) uit: Eerste oogst (1912)
O, nu de dagen weer zo licht zijn en zo zoel, Zo zonnezoel, zo zonnelicht, zo rijk Aan vreugd in welig bosgroen; nu de vliet Bezaaid is met het gulle sprankelgoud; Nu schaduwlanen koel In kalme schemer mijmervol Zich allerwegen oop'nen; nu het riet In fluisterbeving zoetlijk neigt, De vijver waai'rend met zijn schucht're koelt', De vijver zelf in roerloosheid gestrekt Zijn lange waat'ren rekt, Gesust door stille zomerzoelt'; Nu 't donk'rend luchtblauw in de avond prijkt Met milde sterrentooi, En 't slepend gaan des nachts zijn ruim verrijkt Met maneglans zo innig-mooi; Nu 't zeevlak geplaveid ligt als een straat Van glinst'rend asfalt, — Vlucht'ge blinking gaat Er strijk'lings over; oov'ral waar zij valt Schept zij een welbehagen — O, in deez' schemernachten, lichte dagen, Is 't leven me op de schone wereld lief; Vergetend in de zon mijn ongerief, Zal 'k niet versagen.
Maart, Maart, Roer vrij je staart: Nog maar een poos kan je ons kwellen en plagen; Dra zijn je vlagen Weg met het vuur, dat je houdt aan de haard, Lastige Maart!
Maart, Maart, Roer vrij je staart: 'k Zie reeds April, die je volgt in je stappen, En komt verklappen, Dat men u moe wordt in velden en gaard, Lelijke Maart!
Maart, Maart, Roer vrij je staart: Meimaand wordt slechts door je spoken te zoeter, En ze vergoedt er Wat je ons onthoudt en terughoudt in de aard, Gierige Maart!
Maart, Maart, Toch ben je ons waard: Omdat je zwijgend een wenk in het leven Aan ons wilt geven, Wenk, die het kinderhart dankbaar bewaart, Buiïge Maart!
Maart, Maart, Roer vrij je staart: Want je leert ons: na het kwaad komt het goede; 't Zeegnen nooit moede, Schept God de vreugd uit het lijden der aard, Leerzame Maart!
Maagdepalm en rozemarijn Tooien het graf van een maagdelijn.
Maar uit het graf van een bloeiende vrouw, Rijzen drie rozen in bloedige rouw,
Rijzen drie rozen als bloed zo rood: Twee uit haar boezem en éen uit haar schoot.
't Graf van een moeder, op stengelen slank, Wiegelt drie leeljen als engelen blank,
Wiegelt drie leeljen als bloemen van melk; Vlindertjes drinken uit elleke kelk.
Maar uit de stille gewijde grond Waar een dichter zijn laatste wijkplaats vond, Rijzen de bloemen zo menigerlei Dat geen mij nog alle haar namen zei.
Uit zijn ogen het blauw van vergeet-mij-niet, Dat in hemele-heimwee ten hemel ziet; Uit zijn lippen een meidoorn in rozepracht, Waar een nachtegaal jubelt zijn dromenklacht, Uit zijn boezem een reuzige zonnebloem, Goud van zijn lied en blond van zijn roem, Uit zijn armen lianen omhelzend teêr, Uit de wel van zijn tranen een helder meer, Waar sneeuwige duiven uit drinken stil.
Dàt is 't graf waar ik 't liefst in verzinken wil.
De zee, één water van vrijheid, Dansend oneindig licht, De lucht, één ruimte van vrijheid Zonder gewicht Zij spelen de een met de âar, Vrijhede‘ ontmoetend elkaar.
O huis, dat ik ten leste heb gevonden, Dat ik zo lange jaren heb gezocht, Dat gij met liefde hebt gewrocht En waar ik ben genezen van mijn wonden.
Met welk een smaak hebt gij dit al vermocht? Gij hebt de schoonheid met het nut verbonden, Het leed, dat ons van jaar tot jaar bezocht, Is thans in deze rust geheel verzwonden.
Het huis is hoog gelegen in de Veluwe, Wanneer zie ik uw bossen, heide, landen, Zoals ik vroeger zag daarginds de Betuwe?
Nu hebt gij wat gij van mij hebt gevraagd En kus ik steeds vol dank de kleine handen, Waarmede gij mij zó lang hebt geschraagd.