Het zee-geruis zal ik nog dan gedenken als diep in zand, mijn hoorloos oor vergaat, als lichten mild mijn ogen niet meer drenken, als zonder woon mijn ijle wezen staat.
Naar 't zee-geruis zal ik nog dan verlangen als naar het liefst wat mij de wereld dee. Zij zingt de kroonzang aller wereld-zangen, de op zandig veld neerdonderende zee.
Verheugt u toch, gij die dit rijmke lezen en nog in gloed der zonne wandlen meugt de stranden langs, wen mijn verstorven wezen reeds lang ontbeert wat 't zozeer heeft verheugd.
Zegent dan uwe zinne' en uwen dag ! Ik die dit schreef, ging met een hart vol wonden, handen vol euvel, oren vol geklag, en heb het leven toch zo schoon gevonden.
Ogen, in wier diepte helle nacht Droomt en lokt, als er de rust uit lacht - Grondelozen, gij, die smeekt en smacht, Al wie oogt naar u, droomt met u mede... Voor uw toverende wonder-macht Wordt de ziel van mannen zonder kracht, En wiens kracht ùw kracht ten onder bracht, Diens gehele ziel wordt éne bede.
Aan het vreedzaam hart rooft gij de vrede, Maar gij schenkt hem weder, onverwacht - En wie gij de weelde toe-bedacht, Van uw blikken, zoo fluweelig-zacht, Die omspannen zij van lieverlede, En hij slaakt een lang-gezuchte klacht, Doch een vreugde-rijke juich-kreet mede.
U te zien, is schoonheid zelve ontwaren, En, waar zij op donzige englen-schacht Nederstrijkt, om zeegnend rond te waren, Daar versterft de haat, en geurt de zomer-pracht Der liefde.... Donker oog, blijf dikwijls op mij staren!
Ruige borst en brede schouders, Leeuwenhart en adlaars oog: Rijzig kroost van reuzenouders Vorstlijk zaad, in adel hoog: Onvergeetbaar voorgeslacht.
Nageslacht:
Bleke kindren, kranke moeders, Neven met een breukband aan, Schele zusters, bochelbroeders, Vaders, die uit kuchen gaan, Ramlend vee, met kwik bevracht, Machtloos, mislijk nageslacht.
In smeeken en in bidden laat ons eendrachtig zijn, tot eind'lijk in ons midden, het teeken Gods verschijn! De Heer is heengetogen, ten hemel ingegaan: Wij staren naar den hoogen, waar Hij is voorgegaan.
Wel voer Hij van ons henen naar 't stralend ver verschiet; maar wie, verweesd, hier weenen, verlaat de Heiland niet. De Trooster zal ons heelen in lijden en in strijd, en een maal ons doen deelen in ‘s Vaders heerlijkheid.
CHRISTOPH BLUMHARDT
Uit: "Bode des Heils in Christus", jaargang 81 (1938
Daar hing aan twee takjes, Heel teer en heel zwakjes, Een nestje van hooi en van hei; Bij 't nestje daar zaten Twee vinken te praten Van eitjes, die 't wijfeke lei In de Mei.
Daar gaapten twee bekjes En gilden als gekjes Van honger met gulzig geschrei; En vader en moeder Die haalden al voeder En hadden een drukke karwei Heel de Mei.
Daar klauterde een klantje Omhoog op het randje En 't ander deed even als hij; Op eenmaal daar sprongen Het nest uit de jongen, En uit was mijn pret en voorbij Was de Mei.
Kastanjeboom! Boom onder de bomen. In volle bloei met oneindig veel gekleurde kaarsen Je bent het waard aan jou een gedicht op te dragen. Jij spant met je kruin de kroon!
't Veld was, na stille nacht, met wit belegen, Wonderbaar vredig wit, wijd uitgespreid, Gelijk een vlekkloos hermelijn tapijt Zich over de aarde breidend, allerwegen.
Een zachte vacht van stille heimlijkheid, Geruisloos van de hemel neergezegen... Teedre formatie van een donzen regen, Liggend in 't lichtend kleed van heiligheid.
En vromen vonde' in verse sneeuw geschreven Een reuzig kruis, de top naar 't Oosten richtend... Spraken dan zacht van dit geheimenis,-
En zij verstonden 't hemels teken, stichtend Een heerlijk huis, tot ere der verheven Vrouwe Maria, die Gods Moeder is.
Toen Gij zijt heengegaan die nacht, - o, 'k weet het nog als was 't van gister nauw, - lag over huis en straat de sneeuwen vacht, de wind blies rauw, heel fel en rauw.
Geen woord, dat U weerhouden had wellicht, heb ik gezegd; - 'k heb niets gedaan, dat U deed keren; stom en stijf, met glad gezicht zag ik tot U en - liet U gaan!
Doch, toen de straatdeur achter U in 't slot gevallen was met dof gerucht, toen ben ik opgeschrokken, angstig, schuw, en als een dwaas U nagevlucht.
En 'k heb uw stap aanhoord, heel lang wegdomlend in de sneeuw, die 't al bedekte, en plotsling nesten tranen mij de wang, terwijl ik de armen naar U strekte.
Blauwe zee van ver gekomen Golven die zo lome dromen Dromen van een eeuwig leven Dromen van een eeuwig zijn Zacht zingt de zee Zangen van weemoed Zacht zingt de zee Zangen van wee Zingt de haring mee De haring is een vis Die zo verfrissend is Als men katterig is...
ik hoorde stemmen van een vreemd bestaan, Rondom in duizend geheimzinnigheden, Géniën voelde ik zoetjes tot mij treden En schuw op donzen voetjes henengaan...
Ik weet niet - zeiden zij wat zal vergaan? Spélden zij wat daar kome na dit heden? Brachten zij tonen uit een vér verleden? Ik weet niet - of was alles droom of waan?
't Kan zó niet zijn! - Eér heeft de stilte een taal Dan aller zomervooglen lied in 't woud Dat onverstaanbaar van de takken glijdt -
O, ik geloof óns wordt in eenzaamheid Somwijlen een mysterie toevertrouwd... Dat wij vergeten moeten - telkenmaal.
Een hartenkreet van Henk Hoek, hiermee kan een mens het eens of oneens zijn...maar om dit te lezen vond ik fijn!
Vastomlijnd
Er is geen toeval in dit leven Het is doelbewust en vastomlijnd Alles staat beschreven Niets wordt ondermijnd Het is geen plotsklaps gaan en komen Of uit het niets ontsprongen Alles is reeds vastgelegd Geen woord wordt onbewust gezegd Geen blad waait doelloos uit de bomen De zon komt op en daalt weer neer Getijden blijven gaan en komen En ik verslaap me 1000 keer Er is geen toeval in dit leven Alles kent zijn weg En mocht je hiervan balen Dan heb je helaas pech
vleugels bewegen verloren in het groen verdronken in de regen nog steeds om te doen alsof het nog kan vleugels verloren gevonden drogen in de zon lonken naar de horizon nog steeds bewegen ze verbonden aan elkaar toe, vlieg en zweef maar...
Alleen ben ik en zoek alleen te wezen, Alleen ben ik en van mijn lief verlaten, Alleen ben ik; wie die mijn heer mag wezen? Alleen ben ik, dan bitter, dan gelaten, Alleen ben ik en schuw mijn kwijnend leven, Alleen ben ik, verdoolde uitermaten, Alleen ben ik en zonder vriend gebleven.
Alleen ben ik ter venstere, ter deure, Alleen ben ik, in eenen hoek gedoken, Alleen ben ik, om op te gaan in treuren, Alleen ben ik, stil weg of uitgebroken, Alleen ben ik, het is mij wèl gegeven, Alleen ben ik in mijn vertrek beloken, Alleen ben ik en zonder vriend gebleven.
Alleen ben ik, waar of ik ook mag wezen, Alleen ben ik in alles en altoos, Alleen ben ik meer dan een ander wezen, Alleen ben ik, verdrukt meedogenloos, Alleen ben ik en van een elk begeven, Alleen ben ik en soms gans troosteloos, Alleen ben ik en zonder vriend gebleven.
Prins, nu is wel mijn droefheid aangeheven, Alleen ben ik, met elke rouw te duchten, Alleen ben ik, zwarter dan moerbeivruchten, Alleen ben ik en zonder vriend gebleven.
Ik vier alleen mijn ziele-sabbathsrust, Kalm in mijn kamer binnen blinde muren, In 't gemelijk genot van ledige uren, Waarin mijn wrevel langzaam wordt gesust.
Zo zit 'k eerst lijdzaam en maar vaag bewust een ganse middag voor mij uit te turen, En proef mijn luiheid, dat zij lang moog duren, Bij korte teugen met verfijnde lust.
Maar als een trots man onder dwaze mensen, Zo ben ik dan in 't eind met mijn gedachten, Ik zie hen aan met koele, hoge blik.
En rondom daag ik mijn verdoolde wensen Voor mijn gezicht, waar zij het vonnis wachten Van mijn omhooggestreden, richtend Ik.
Hoe kwijnt in 't ronde 't vogelengerucht, Nu de avond komt op vleuglen luw en loom - Daar zinkt de zon in de vergulde zoom Van 't verre ruim der ongerepte lucht.
Breed vloeit, - zoals dit leven in een droom, - Het klare beeld van 't vredige gehucht, In de' effen spiegel van de stille stroom, Waarop geen enkel vluchtig golfje vlucht...
Zó valt ál wat daar sluimert, ver in 't rond, Gelijk een droombeeld in mijn kalm gemoed, En schijnt dit leven mij een droom te zijn,
Zó klaar, dat, mijmrend, ik in deze stond Een wondre fluistering wel geloven moet, Die dromen leven noemt en 't leven schijn. -
Oud hart, dat niet bemind en heeft dan als een bedelaar, die géeft om eigen armoê te vergeten; hoe hebt gij, strammer te elke dag, maar vromer aan uw glimme-lach, uw trage levens-straat gesleten!
Elke ure, meerdre deuren toe, elke' avond pijnelijker moe, en elke nacht wat langre wake; wat ijlren honger in uw borst bij iedre morge', en voor uw dorst het zout der tranen langs uw kake...
Maar elke vogel at uw brood die, kloeg geen enkele u zijn nood, 't genoot tot op de laatste korste; en gij, die geen beloning zocht, wist dat gij niet begeren mocht de min die klopt in mensen-borsten,
oud hart, dat niet bemind en heeft dan als een bedelaar, die geeft om eigen armoe te vergeten; en voelt, ter laatste rust gestrekt, waar geene liefde-zorge u dekt, vergeefs uw levens-straat gesleten.
Ik heb een tempel in mijn hart gewijd Voor uwe liefde, en eenzame uren lang, In vroom vereren en devote drang, Ben ik daar bij u, wen gij verre zijt.
En als ik biddend daar mijn leed belijd, Leeft heel mijn ziele in u, en meen'ge zang Ruist door de hooggewelfde zuilengang, In 't statig huis van stille heiligheid.
En 't was me somtijds of van 't licht altaar, Een Engel rees met troostend handgebaar, Die mijn bedroefde klachten had beluisterd,
En tot u ging, en u heeft ingefluisterd In zangen, wat ik voor uw outer bad, Maar wat ik, arme, slechts gestameld had.
Kent gij het land, waar hoog de ceder wies? een adem Gods door ’t moerbeiboomdal blies? van ’t eêlste bloed de bruine druifrots zwol? de olijftak glom, van malse koornen vol? Kent gij dat land? daarheen, daarheen, o leidsman mijner vaadren! voer mijn schreên!
Kent gij de stad? Haar hoog en heerlijk huis maalde, eeuwen door, bij palm- en lofgeruis, met offerbloed, in ’t heiligdom gebracht, de Redder af, door eigen volk geslacht. Verstrooide schaar, daarheen, daarheen! de Rijkstad ligt niet voor altoos vertreên.
Kent gij het volk? Zijn doden leven weer, Zijn stammen gaan weer opwaart, God ter eer. Zijn oog aanschouwt wiens hart zijn misdrijf brak. Vergeving stroomt uit d’ ader, die ’t doorstak. Daarheen, o aard, de blik! daarheen Uw heil vangt aan bij ’t einde zijner weên!