(Tot de Woud-bezitters tussen Hilversum en 's Gravenland.)
Waartoe toch dat verbod? Wat zoude ik stelen? O alles, alles, wat mijn hart begeert. Hier vond ik vette kost, waarmee geneert Mijn nooddruft zich. En 'k zoude ervan uitdelen.
Ik zoude 't maken tot een spel voor velen, Uw schat, waarvan gij mij zo angstig weert En maakt mij door gedreigde straf verveerd. Niets zou mij heilig zijn, zelfs niet het kwelen
Der zangertjes, schietend van tak op tak Door 't heilig wulfsel van uw weidse lanen. Of ducht gij wellicht, dat ik iets verklap, Zo nog wat anders zich in 't bos verstak; Een mijm'rend oog of badende Diane? Zo handhaaf uw verbod, zo weer mijn stap.
Wat is des mensen geest beperkt! - Hoe lang, hoe zwaar hij zwoegt en werkt, Hoe vlijtig hij doorzoekt, hoe kloek hij is in 't gissen, Van niets is hij gewis, niets weet hij in de grond. 't Is al voor hem omringd van dichte duisternissen, Waar in nooit schemer daagt van 't licht der morgenstond.
Dat vrij de toorts der wetenschap In de ogen flikker', vlamm', en knapp'! Het is om 't waarheidspoor voor dat des waans te missen. En slimmer duizendwerf waar hij zijn dwaallicht spreidt, Dan 't donker van de onwetendheid, Te dom, om smaaklijk gift voor voedsel op te dissen!
o Dwalingen, wier tal en maat Het zand der zee te boven gaat, En vasthoudt aan elkaar als saamgekleefde klissen; Gij door die stalkaars voortgebracht, Gij toont ons, dat die zucht die steeds naar kennis tracht, Slechts enkel twijflen leert of roekeloos beslissen!
Is het de bedoeling dat ieder volgens het boekje leeft, of is het maar net, hoe of je het boekje leest? Is het de bedoeling dat men adviezen geeft, of staan we aan de kant en doen we daar het meest?
Net als de beste stuurlui?
reiken we een hand wetend dat die misschien in het volgend moment de eigenaar misschien in het geheel niet meer kent of is het de bedoeling dat we met oogkleppen op, langs misstanden lopen en stoppen dan vervolgens onze kop
Is het zand gelijk een struisvogel?
Fluisteren we goede adviezen, wetend dat we niet meer kunnen verliezen alleen in ons eigen kring en ventileren zonder dat dingen ooit ten goede kunnen keren
of hebben we onze ogen dicht?
Trekken we om ons heen, een dikke muur, lopen met gezichten als azijn zo zuur weten alles beter, maar goede raad is duur en denken alleen aan de apen,
van horen zien en zwijgen, want zeg nou zelf, er is niemand gebaat bij een onverdiend pak rammel krijgen en dus: hollen we weg, hard en harder tot we buiten adem zonder een spoor van schuld, de voordeur achter ons dichttrekken,
want zo gaat het en zal het altijd blijven gaan, omdat veiligheid voorop moet blijven staan, eerlijk toch?
Mijn hart klopt hoorbaar in de zwarte toren, boven de straten en haar dof gerucht, en 't hijgt in zwenkende en geknotte vlucht en klaagt in klamme duisternis verloren ...
Mijn harte weeklaagt in de zwarte toren, al zijne smarten in de jammerlucht uitwenend in een lange stervenszucht, en weer tot nieuwe jammerklacht herboren.
Hoor ! 't is mijn hart, dat ze tot morzel trekken, dat, afgebeuld van 't pijnlijk vezelrekken, in d'eeuwge nood der aarde om deernis schreit,
en boven hen, die 't martlen, hoog verheven, hoog boven mensenlust en vreugdeleven, zijn zware rouwmoed langs de steden spreidt.
Achter de hagen langs de straat Staan zij in feestgewaad; Geen schone kan mij nog wat schelen, Zij mogen mijn soldij verdelen!
En ik vereer niet meer de heilige meren, Noch luidt voor mij de avondgong, Die etter draag van kwade zweren En nauw de dood ontsprong.
Maar kindren komen aan mijn knie, zij houden In kleine handjes grote schalen wijn. Ach, laat ik drinken, dromend van hen houden, En nooit soldaat meer zijn!
Een jonge tuinman kweekte teder Een roosje, dat zijn bloembed droeg; Behoedde 't wel voor buiig weder, En gaf het warmte en vocht genoeg.
't Was eindlijk zeldzaam schoon ontloken, En menig had en kocht het graag: ‘Het is voorlang mij reeds besproken’ Was elk bescheid op elke vraag.
Nu plukt hij 't zorglijk van de stengel, En laat er mee naar 't landhuis gaan, En de eedle vrouw, een jeugdige engel, Nam zelf het bloempje lachende aan.
‘Hoe laat hij,’ sprak zij, ‘hoe zich noemen, Die mij dat kostbaar roosje zendt?’ - ‘Hij is een vriend van schone bloemen: Meer’, sprak de knaap, ‘is me onbekend.’
En toen zij rondreed in haar wagen, De boezem met de bloem getooid, Toen zag de tuinman 't uit de hagen, En blijder sloeg hem 't harte nooit.
De molen heft zijn armen stil In de blauwe zonnige najaarslucht En laat ze vallen met een zucht, Als een moe man, tegen zijn wil.
De huizen slapen, het gordijn Is neergelaten voor elk raam Alleen met den blinkende koopren naam Speelt op de deuren de zonneschijn.
Het dorp is nooit zó stil geweest. En nergens zweeft een zweem van gerucht: Een lege zaal waar 't geruis is gevlucht Met het sterven van 't roezelig feest.
Geen mens durft gaan langs 't zandig pad, Wijl 't rustend dorp dan wakker schrikt, En verwijtend de wandelaar tegenblikt Die treedt op takken en krakend blad.
Ik kom niet vóór de avond thuis, Dat elk geluid als een dreigend woord Niet roept hoe ik de stilte vermoord. Vóór 't donker is kom ik niet thuis'.
'k Wou laten wat me aan leven rest uitvloeien in melodie zo teer als 't zacht geklater der spelensmoede bron, in 't grote water, na schuimend stortgedruis of kronklend stoeien,
haar laatste leven lozend... Want wat baat er mijn harte nog, nu al zijn edel gloeien on niet is en géén hoop het meer kan boeien dan zoete dood wat vroeger of wat later?
Ik heb zoveel bemind met grote hartstocht; mijn ziel, die 't hoogste in vreugde en 't hoogste in smart zocht, zinkt machtloos tot op de onderlaag van 't leven,
en vraagt nog enkel, na dat rustloos wanken, zij die zich in haar volheid zocht te geven, wat rust, en sympathie, en zoete klanken.
Met haar geurende bloemenkaars oogt de sering als was in vurig paars Fluitekruid en paardebloem verheffen zich als sterren in het gras De bomen bekleed met alle tinten groen waar alles met elkaar verweven is in dit prachtige seizoen
De sterfling zoekt—in 't eenzaam-zoekend zwerven Naar 't licht, dat hel uit min'lijke ogen schiet, De zilv'ren toon, die van twee lippen vliet,— Een schijn der eeuwige schoonheid te verwerven.
Wee, wie die snel-gewiekte schaduw derven, Geen menslijk woord, dat troost in 't hart hun giet, Heil wie haar wint, die wenen langer niet, Maar wensen één genade en dan te sterven.
O, Vrouwe, ik wiegel stil op 't klare stromen Der diepe ziel, die uit uw ogen smacht, De speelziek-schalkse, dan weer peinzens-lome.
En 't is mij of na lange lijdens-nacht De zoete schim, Madonna mijner dromen, Haar zonnig hoofd tot aan mijn boezem bracht.
Het zee-geruis zal ik nog dan gedenken als diep in zand, mijn hoorloos oor vergaat, als lichten mild mijn ogen niet meer drenken, als zonder woon mijn ijle wezen staat.
Naar 't zee-geruis zal ik nog dan verlangen als naar het liefst wat mij de wereld dee. Zij zingt de kroonzang aller wereld-zangen, de op zandig veld neerdonderende zee.
Verheugt u toch, gij die dit rijmke lezen en nog in gloed der zonne wandlen meugt de stranden langs, wen mijn verstorven wezen reeds lang ontbeert wat 't zozeer heeft verheugd.
Zegent dan uwe zinne' en uwen dag ! Ik die dit schreef, ging met een hart vol wonden, handen vol euvel, oren vol geklag, en heb het leven toch zo schoon gevonden.
Ogen, in wier diepte helle nacht Droomt en lokt, als er de rust uit lacht - Grondelozen, gij, die smeekt en smacht, Al wie oogt naar u, droomt met u mede... Voor uw toverende wonder-macht Wordt de ziel van mannen zonder kracht, En wiens kracht ùw kracht ten onder bracht, Diens gehele ziel wordt éne bede.
Aan het vreedzaam hart rooft gij de vrede, Maar gij schenkt hem weder, onverwacht - En wie gij de weelde toe-bedacht, Van uw blikken, zoo fluweelig-zacht, Die omspannen zij van lieverlede, En hij slaakt een lang-gezuchte klacht, Doch een vreugde-rijke juich-kreet mede.
U te zien, is schoonheid zelve ontwaren, En, waar zij op donzige englen-schacht Nederstrijkt, om zeegnend rond te waren, Daar versterft de haat, en geurt de zomer-pracht Der liefde.... Donker oog, blijf dikwijls op mij staren!