Je geneeest Je verkwikt Je beurt op Je brengt alles in balans Je lost problemen op Je geeft liefde kansen Je brengt vrede Je geeft me tijd Je ontplooit me Je bent mijn ' alles ' Je bent mijn levensadem
Goal……. Ik snap er geen bal van Een big bang … Hoorngeschal Welk net….. Alle ogen gericht Die bal verlicht Oranje Een wave Het doel Voor paal Één lijn We gaan allemaal…. Kaatst het Heen en weer En we hebben het …..einde Fantastische tijd Geen bal verricht Want die …. Je kent het vast, het einde Stom rennen achter de feiten aan Voor een wedstrijd mettertijd Komt aan het einde van geen tijd, het doel in zich Commentaar, gegevens zonder uitzicht De wedstrijd voorafje, De belevenis is Net 123… ietsjes overdreven Afgetrapt, doortrapt….. mis…… De essentie van dit ingekopt voetbal verhaal is Gewist………
Ps. Sorry , de wed…de strijd bergaf Verrekte nul-nul ,vol flauwekul is de ultieme straf
Voetbal is net zoiets als de politiek het is een groot theater...de goede hebben na afloop een kater!
De overgang van Gulden naar Euro zou niets betekenen, Hoe komt het dan dat alle mensen zich suf zitten te rekenen?
Het zou niemand windeieren leggen, maar 'k moet toch eerlijk zeggen dat de overgang van de gulden naar de euro mensen zonder geld zitten op de raarste momenten
dat sinds onze duppies weg zijn, de pap niet meer is voorzien van krenten die zijn er al uitgehaald, door de krentenweger en de voorraadkast, wordt allengs leger en leger.
Net als mijn bankrekening die meer rood nijgt dan groen En dan zeggen ze dat die overgang er niks mee heeft van doen? Nou me zolen, echt wel Nog niet eerder was ’t einde van de maand zo snel
Of ik roekeloos ben, nee dat denk ik niet Maar ik vind dat de Euro zwarte piet Niet bij de burger mag worden neergelegen evenmin mag worden doodgezwegen
Dat een Gulden 100 centen was en een Euro ruim 220. En dat scheelt een stuk, dat scheelt een jas, dat scheelt op zijn minst een volle voorraadkast.
Maar de overgang van de Gulden naar de Euro had en heeft niks te betekenen En toch zit ik me elke maand, vierkante ogen te rekenen
Goal……. Ik snap er geen bal van Een big bang … Hoorngeschal Welk net….. Alle ogen gericht Die bal verlicht Oranje Een wave Het doel Voor paal Één lijn We gaan allemaal…. Kaatst het Heen en weer En we hebben het …..einde Fantastische tijd Geen bal verricht Want die …. Je kent het vast, het einde Stom rennen achter de feiten aan Voor een wedstrijd mettertijd Komt aan het einde van geen tijd, het doel in zich Commentaar, gegevens zonder uitzicht De wedstrijd voorafje, De belevenis is Net 123… ietsjes overdreven Afgetrapt, doortrapt….. mis…… De essentie van dit ingekopt voetbal verhaal is Gewist………
Ps. Sorry , de wed…de strijd bergaf Verrekte nul-nul ,vol flauwekul is de ultieme straf
Herbergzaam huis, dat wel een eeuw daar ligt de landweg langs die leidt naar verre steden, hoe velen hebt ge, als tot een gastvrij sticht, uw uitgesleten dorpel op zien treden.
Wie moe zijn stap de avond tegenricht en loomheid zwaar voelt wegen in zijn schreden, groet blijder hart van wijd uw lampelicht, waar zoete nachtrust wacht zijn matte leden.
Wel hem die eens, langs zijne levensbaan, het huis van zijn verlangen in mag gaan, waar teedre zorgen zijne komst verbeiden;
waar, als waardin, ten drempel Liefde wacht, het welkom spreekt bij dis en haard en zacht haar blanke handen 't warme bedde spreiden.
Uit de bundel: Uren van eenzaamheid, L. Opdebeek, Antwerpen (1920
Villon, Rimbaud, Verlaine, Du Plessys, Verstooten, rein van roem, alleen behorend In 't heilloos gilde der Poètes Maudits, Sinds uitgeroeid, verstrooid, welhaast verloren - Vergeef dat een, door rampspoed achterhaald, Om hulp roept, radeloos uw naam doet horen, Terwijl zijn leven zinkt, zijn zingen faalt, Tot troost uw groter lijden heeft bezworen.
Villon, clerc, vagebond, in stage vete Met 't burgerdom, benard door zijn gebod, Met boeven, lichtekooien saamgerot, Alleen op 't punt van rijmen vol geweten, Hij stierf van dorst bij klaatrende fonteinen, Vond voor liefde ontucht, voor paleis een krot. Zijn leven kende uitdagende refreinen: Hij keerde de aard de rug toe van 't schavot.
Verlaine sleepte voort zijn lijdensketen Van zonde aan straf geschakeld zonder slot, Heeft den hem toegewezen tijd gesleten In beurtgezang van lust en zucht naar God. In de gevangenis, bij 't stomp verkwijnen In 't dranklokaal, of op een kil terras, Voelde hij als wroeging vol verwondring schrijnen Waarom voor hem geen plaats op aarde was.
Rimbaud, op allen, ook zichzelf gebeten Als op de aartsvijand, strijdend tegen 't lot Van de met spot gekroonden, smaad gesmeten, Tussen de mensen wild verdwaalde God, Liep storm door steppen, steden en woestijnen, Gevloekt, geschuwd door 't rechtgeaarde ras, Leerde in verlatenheid en helse pijnen Dat er voor hem geen plaats op aarde was.
Du Plessys, door zijn oud verbond vergeten, Verzwegen, onderdrukt door 't plomp complot Van intriganten, door de hunkring tot Luidruchtge en lucratieve roem bezeten, Ontbeerde stoïsch en verteerde in 't reine Heimwee naar 't onbereikbare Hellas. Hij wist op hoge ritmen weg te deinen Vanwaar geen plaats voor hem op aarde was.
Weet, gij die in hun geest nog moet verschijnen, Voor ramp te zijn geboren. Neem dit lot Niet op u! Breek de lier! Weet te verdwijnen. Maak uw bestaan dat nergens hoort, weer vlot, Stroomafwaarts drijvend met de goede Lethe. Geen lied meer. Geef gehoor aan haar refrein. Over uw leven spoelt de vloed. Vergeten Zult ge eer dan echo's van nachtregens zijn.
Ze was een kleine koningin En gaf met gracielijke zin Haar mooiste siertjes en haar pronkjes Haar liefste lachjes en haar lonkjes En waar zij liep ging ook gedwee Een hele stoet van minnaars mee Maar zij, ze dacht van allen: och Wat 'n dwazen zijn dat toch La-la Ze was een lach, een lied Meer niet
Ze ging van 'n bar naar een souper En van een tea naar een diner Een lichte, lachende kokette Met wufte weelde van toiletten Ze wekte haat of sympathie Hier dweperij, daar jalouzie Haar eigen hart was nooit van slag En tikte als iedere dag La-la Ze was een lach, een lied Meer niet
Nu is zij moegedanst en oud Met 'n rijke zakenman getrouwd Een opgetuigde miljonaire Met 'n huis vol boyen plus misere Twee mooie auto's in haar stal Veel licht en bloemen overal Ze mist nu letterlijk geen stuk Alleen 'n beetje waar geluk La-la Ze is een afgezongen lied Meer niet
(Tot de Woud-bezitters tussen Hilversum en 's Gravenland.)
Waartoe toch dat verbod? Wat zoude ik stelen? O alles, alles, wat mijn hart begeert. Hier vond ik vette kost, waarmee geneert Mijn nooddruft zich. En 'k zoude ervan uitdelen.
Ik zoude 't maken tot een spel voor velen, Uw schat, waarvan gij mij zo angstig weert En maakt mij door gedreigde straf verveerd. Niets zou mij heilig zijn, zelfs niet het kwelen
Der zangertjes, schietend van tak op tak Door 't heilig wulfsel van uw weidse lanen. Of ducht gij wellicht, dat ik iets verklap, Zo nog wat anders zich in 't bos verstak; Een mijm'rend oog of badende Diane? Zo handhaaf uw verbod, zo weer mijn stap.
Wat is des mensen geest beperkt! - Hoe lang, hoe zwaar hij zwoegt en werkt, Hoe vlijtig hij doorzoekt, hoe kloek hij is in 't gissen, Van niets is hij gewis, niets weet hij in de grond. 't Is al voor hem omringd van dichte duisternissen, Waar in nooit schemer daagt van 't licht der morgenstond.
Dat vrij de toorts der wetenschap In de ogen flikker', vlamm', en knapp'! Het is om 't waarheidspoor voor dat des waans te missen. En slimmer duizendwerf waar hij zijn dwaallicht spreidt, Dan 't donker van de onwetendheid, Te dom, om smaaklijk gift voor voedsel op te dissen!
o Dwalingen, wier tal en maat Het zand der zee te boven gaat, En vasthoudt aan elkaar als saamgekleefde klissen; Gij door die stalkaars voortgebracht, Gij toont ons, dat die zucht die steeds naar kennis tracht, Slechts enkel twijflen leert of roekeloos beslissen!
Is het de bedoeling dat ieder volgens het boekje leeft, of is het maar net, hoe of je het boekje leest? Is het de bedoeling dat men adviezen geeft, of staan we aan de kant en doen we daar het meest?
Net als de beste stuurlui?
reiken we een hand wetend dat die misschien in het volgend moment de eigenaar misschien in het geheel niet meer kent of is het de bedoeling dat we met oogkleppen op, langs misstanden lopen en stoppen dan vervolgens onze kop
Is het zand gelijk een struisvogel?
Fluisteren we goede adviezen, wetend dat we niet meer kunnen verliezen alleen in ons eigen kring en ventileren zonder dat dingen ooit ten goede kunnen keren
of hebben we onze ogen dicht?
Trekken we om ons heen, een dikke muur, lopen met gezichten als azijn zo zuur weten alles beter, maar goede raad is duur en denken alleen aan de apen,
van horen zien en zwijgen, want zeg nou zelf, er is niemand gebaat bij een onverdiend pak rammel krijgen en dus: hollen we weg, hard en harder tot we buiten adem zonder een spoor van schuld, de voordeur achter ons dichttrekken,
want zo gaat het en zal het altijd blijven gaan, omdat veiligheid voorop moet blijven staan, eerlijk toch?
Mijn hart klopt hoorbaar in de zwarte toren, boven de straten en haar dof gerucht, en 't hijgt in zwenkende en geknotte vlucht en klaagt in klamme duisternis verloren ...
Mijn harte weeklaagt in de zwarte toren, al zijne smarten in de jammerlucht uitwenend in een lange stervenszucht, en weer tot nieuwe jammerklacht herboren.
Hoor ! 't is mijn hart, dat ze tot morzel trekken, dat, afgebeuld van 't pijnlijk vezelrekken, in d'eeuwge nood der aarde om deernis schreit,
en boven hen, die 't martlen, hoog verheven, hoog boven mensenlust en vreugdeleven, zijn zware rouwmoed langs de steden spreidt.
Achter de hagen langs de straat Staan zij in feestgewaad; Geen schone kan mij nog wat schelen, Zij mogen mijn soldij verdelen!
En ik vereer niet meer de heilige meren, Noch luidt voor mij de avondgong, Die etter draag van kwade zweren En nauw de dood ontsprong.
Maar kindren komen aan mijn knie, zij houden In kleine handjes grote schalen wijn. Ach, laat ik drinken, dromend van hen houden, En nooit soldaat meer zijn!
Een jonge tuinman kweekte teder Een roosje, dat zijn bloembed droeg; Behoedde 't wel voor buiig weder, En gaf het warmte en vocht genoeg.
't Was eindlijk zeldzaam schoon ontloken, En menig had en kocht het graag: ‘Het is voorlang mij reeds besproken’ Was elk bescheid op elke vraag.
Nu plukt hij 't zorglijk van de stengel, En laat er mee naar 't landhuis gaan, En de eedle vrouw, een jeugdige engel, Nam zelf het bloempje lachende aan.
‘Hoe laat hij,’ sprak zij, ‘hoe zich noemen, Die mij dat kostbaar roosje zendt?’ - ‘Hij is een vriend van schone bloemen: Meer’, sprak de knaap, ‘is me onbekend.’
En toen zij rondreed in haar wagen, De boezem met de bloem getooid, Toen zag de tuinman 't uit de hagen, En blijder sloeg hem 't harte nooit.
De molen heft zijn armen stil In de blauwe zonnige najaarslucht En laat ze vallen met een zucht, Als een moe man, tegen zijn wil.
De huizen slapen, het gordijn Is neergelaten voor elk raam Alleen met den blinkende koopren naam Speelt op de deuren de zonneschijn.
Het dorp is nooit zó stil geweest. En nergens zweeft een zweem van gerucht: Een lege zaal waar 't geruis is gevlucht Met het sterven van 't roezelig feest.
Geen mens durft gaan langs 't zandig pad, Wijl 't rustend dorp dan wakker schrikt, En verwijtend de wandelaar tegenblikt Die treedt op takken en krakend blad.
Ik kom niet vóór de avond thuis, Dat elk geluid als een dreigend woord Niet roept hoe ik de stilte vermoord. Vóór 't donker is kom ik niet thuis'.