Ik zing de heerlijkheid der Westerluchten, Wanneer de zon verbloedend langzaam sneeft, En slechts een wijl haar dagglans overleeft, Die oov'ral schuwe duisternis deed vluchten.
Thans rijzen sterren op in scheem'rend duchten, Stil na elkaar; - de ganse hemel beeft In hunne flikk'ring, die een glorie weeft Van vonk'lend zilver in de hoge luchten.
Het zonnebloed vlood henen, drop voor drop, Heel 't Westen purp'rend met zijn rode pracht, Plaveiend breed de banen van de nacht.
Schouw thans met eerbied naar de hemel op, Waar uit der zonne mart'laarsbloed de schaar Van sterren oprees, groots en wonderbaar.
Een hartenkreet onder de categorie wereld van Ton Rijkers
ALS GOD MOCHT KIEZEN
Als God zijn woonplaats kiezen mocht zou dit geen religieuze woonplaats zijn Ook geen plaats waar elkeen om vocht maar aan het einde van iemands Latijn
Als God zijn domicilie bepalen mocht waar hij kon uitrusten van geleden pijn Schiep hij de plek waar niemand zocht om er eventjes gewoon zichzelf te zijn
Als God zijn woonplaats bepalen kon vestigde hij zich vlot in liefdesgebied Om zich er te voelen, als toen ’t begon in een wereld zonder strijd en verdriet
Als God zijn domicilie wensen mocht dan had hij dit vraagstuk snel ontward Hij maakte direct zijn eigen kruistocht om zich te vestigen in het mensenhart
Als God mocht kiezen,
Ik voeg hier aan toe als degene die het leest en plaatst. Dat God onder alle omstandigheden altijd Dezelfde is. Hij is Zichzelf! In wat voor vorm het ook is of was. Hij is Zelf de eeuwige Vrede! Maar met de verkeerde is Hij een worstelaar! Dat is toch wel Zonneklaar!
Ik vier alleen mijn ziele-sabbathsrust, Kalm in mijn kamer binnen blinde muren. In 't gemelijk genot van ledige uren, Waarin mijn wrevel langzaam wordt gesust.
Zo zit 'k eerst lijdzaam en maar vaag bewust Een ganse middag voor mij uit te turen, En proef mijn luiheid, dat zij lang moog duren, bij korte teugen met verfijnde lust.
Maar als een trots man onder dwaze mensen, Zo ben ik dan in 't eind met mijn gedachten, Ik zie hen aan met koele, hoge blik.
En rondom daag ik mijn verdoolde wensen Voor mijn gezicht, waar zij het vonnis wachten Van mijn omhooggestreden, richtend ik.
Hoe kwijnt in 't ronde 't vogelengerucht, Nu de avond komt op vleuglen luw en loom - Daar zinkt de zon in de vergulde zoom Van 't verre ruim der ongerepte lucht.
Breed vloeit, - zoals dit leven in een droom,- Het klare beeld van 't vredige gehucht, In de 'effen spiegel van de stille stroom, Waarop geen enkel vluchtig golfje vlucht...
Zó valt ál wat daar sluimert, ver in 't rond, Gelijk een droombeeld in mijn kalm gemoed, En schijnt dit leven mij een droom te zijn.
Zó klaar, dat, mijmrend, ik in deze stond Een wondre fluistering wel geloven moet, Die dromen leven noemt en 't leven schijn.
De haan klaroent, rechtop, de hoenders pikken daar waar de mieren klautren kluit op kluit. Een bij bezoekt de muren om te nippen aan de eerste bloemen die de tijd nog sluit. Een raaf roept met een kras geluid 'vaarwel'. Naar 't Baltisch laagland wiegt hij, vleugelduister. En 't Vlaandren, brandend, tot het landwerk fel, zaait weer veelhandig onder de hemelluister. De klaver, de luzerne, tarwe en gerst glijden als vonken goud in diepe vore. De leeuwerik antwoordt jubelend tot in 't verst op elke zaaier die zijn hoop ziet gloren. Voor de eerste maal na de verruwde dagen dalen de dieren naar de waterplekken. En de stalkalvren die zulk licht niet zagen, schuren verblind hun kop tegen de hekken. Vluchten van duiven wiggen in de winden, wit en wildkirrend, in één zucht hun sporen. Het leven diep benee en diep in 't blinden des hemels weeft uit regen en zon weer koren.
Een hartenkreet van Marijke voor mij een onbekende maar haar vergelijking is ook een verrijking...de oorlog en het spel willen beiden winnen, als je het nuchter bekijkt is het dom om er aan te beginnen......Er is er maar Eén die overwint en dat is het Jezus kind dat in mensen wordt of werd geboren deze mensen leidt Hij naar Zijn ochtendgloren! Dan ben je opnieuw geboren en is de mens een beter lot beschoren...dan het tijdelijke spel! Het geeft geen kopstoot maar wel veel troost!
voetbal versus oorlog
Voetbal is te vergelijken met oorlog beide partijen strijden om de overwinning
Ik heb een tempel in mijn hart gewijd Voor uwe liefde, en eenzame uren lang, In vroom vereren en devoten drang, Ben ik daar bij u, wen gij verre zijt.
en als ik biddend daar mijn leed belijd, Leeft heel mijn ziele, en meen'ge zang Ruist door de hooggewelfde zuilengang, In 't statig huis van stille heiligheid.
En 't was me somtijds of van 't licht altaar, Een Engel rees met troostend handgebaar, Die mijn bedroefde klachten had beluisterd,
En tot u ging, en u heeft ingefluisterd In zangen, wat ik voor uw outer bad, Maar wat ik, arme, slechts gestameld had.
't is of de schucht're maan zich wil omgeven Met breder floers van zwaarder wolkgordijnen, Nu ik het laatste schijnsel zie verkwijnen Van 't zwanendonzen licht, dat was gebleven.
Maar zie, daar laat Seléne de ogen even Weer weiden langs die lange wolkenlijnen, Doch om weer even haastig te verdwijnen: Zij mijdt de blik van wie op aarde leven:
Zó, schuw voor 't schijnsel van uw eigen glans, Omhult ook gij u met een nevelkrans, Wanneer ik even in uw oog mocht staren...
Ach, of dat wolkenweefsel op wou klaren, En wilde uw beelt'nis aan een held're trans Zich aan mijn beidende ogen openbaren!
Als de zon haar kracht heeft verloren maar haar gloed nog even de rimpeling van de zee zacht streelt en laat gloren verdwijnt zij langzaam achter de horizon golfjes kabbelen ongestoord op het strand zij wissen alle sporen van de dag uit het zand alleen het geluid van de branding ruist zacht en de avond gaat over in nacht
Rosa, grootse, eedle, machtige Vrouw, Met uw klaar verstand, uwe reine liefde Voor de arbeidersklasse, uwe Geliefde, Aan welke alleen gij uw leven trouw.
Gij ging zoals een hoge klare ster De arbeidersklasse voor, uwe Geliefde, In de strijd, - en uwe klare liefde Lichtte voor hen uit, ver, alleen en ver.
Gij stierf. Waardoor? Door 't kapitaal vermoord, Maar ook door de arbeiders die u verlieten, Die u alleen met uw vijanden lieten, En niet luisterden naar uw verre woord. Uw liefde stierf, omdat gij werd verlaten Door de Duitse arbeiders, die Uw liefde haatten.
Herbergzaam huis, dat wel een eeuw daar ligt de landweg langs die leidt naar verre steden, hoe velen hebt ge, als tot een gastvrij sticht, uw uitgesleten dorpel op zien treden.
Wie moe zijn stap de avond tegenricht en loomheid zwaar voelt wegen in zijn schreden, groet blijder hart van wijd uw lampelicht, waar zoete nachtrust wacht zijn matte leden.
Wel hem die eens, langs zijne levensbaan, het huis van zijn verlangen in mag gaan, waar teedre zorgen zijne komst verbeiden;
waar, als waardin, ten drempel Liefde wacht, het welkom spreekt bij dis en haard en zacht haar blanke handen 't warme bedde spreiden.
Uit de bundel: Uren van eenzaamheid, L. Opdebeek, Antwerpen
Eens legt mijn ziel haar last van lijden af, Maar 't zal niet zijn aleer ik slaap in 't graf. Dan zingt een vogel, die het oog niet ziet, Dit moede hart een vrede- en vrijheidslied. En andre vrouwen ('t smart mij dat ik 't weet!) Zullen dán lijden wat hun zuster leed. Zie! voor die andren, die nog tripplen thans, Met dartle voet, in jonkheids jubeldans, Het rozenaanschijn in het morgenlicht, Blijft dichten zoet mij, als een moederplicht. Blaadren zij later in dit boek van mij, Wie 't kan ontberen, werpt het wel ter zij, Doch die geknakt is door de storm der smart, Die dringt mijn lied wel diep in 't bloedend hart. Dan wijlt ze een pooze en droomt - en zalvend zal Haar wonde zijn de zachte woordenval, De sluizen openend van 't gesloten leed. Dan zal zij wenen, als ik vroeger deed. O voor die tranen vol verlossingskracht, Wil ik nog zingen in mijn lijdensnacht, Tot zacht de dood zegt: - ‘Kom, nu zijt ge moe’ En dekt mij stil met aarde en bloemen toe.
Hoog staat het stralend witte zonjuweel En slaat zijn hete licht op 't land te gruis, De zilvren vlammen laaien uit 't hemelhuis, De barnende aarde blakert grijs en geel.
Elk buigt zijn rug onder het zware kruis Van vlammen, een last van vuur, - het lijkt of heel De wereld brandend draait, - de zon ziet scheel En kookt het gulzig zweet op 't heet fornuis.
Kon ik die zon aan bei mijn borsten drukken En drinken van haar licht, dat ik in dagen Van duisternis de mensen zou verrukken!
Wie dorst zijn ziel in 't barre zonlicht dragen, Om uit zijn hart voor andren de oogst te plukken, - Wie dorst om zweet - wie dorst om waarheid vragen?
Hier volgt het loflied van de schepselen dat de Heilige Franciscus tot lof en eer van God gemaakt heeft, toen hij ziek lag in San Damiano.
Allerhoogste, almachtige, goede Heer, u komt de lof toe, de roem, de eer en alle zegen.
U alleen, die de hoogste bent, komen zij toe, en er is niemand die waardig is, uw naam te noemen.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, met al uw schepselen, en vooral ook heer Broeder Zon, die de dag zelf is en door wie u ons verlicht.
En hij is zo prachtig, zoals hij schittert met lichtende stralen, van u, allerhoogste, draagt hij het heerlijke teken.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door Zuster Maan en de sterren, die u aan de hemel hebt gemaakt, als kostbare lichten van verre.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door Broeder Wind, door de lucht vol wolken, die ook weer op kan klaren, door de wisseling van weer, waar uw schepselen wel bij varen.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door Zuster Water, die zo nuttig is, zo nederig, zo kostbaar en kuis.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door Broeder Vuur, door wie u de nacht verlicht, en hij is zo prachtig en speels, zo stoer en zo krachtig.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door onze zuster Moeder Aarde,die ons wil voeden en behoeden, die allerlei vruchten voortbrengt en kruiden en bonte bloemen.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door hen die vergeven om uwentwil en die ziekten en tegenspoed verdragen.
Gelukkig zijn zij die dit dragen in vrede, want u, allerhoogste, zult hen belonen.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door onze zuster de Lichamelijke Dood, aan wie geen levend wezen kan ontkomen.
Wee degenen die sterven in een toestand van doodzonde; gelukkig zijn zij die de dood aantreft in overeenstemming met uw heilige wil, want de tweede dood zal hen niet deren.
Laat ieder mijn Heer prijzen en zegenen, Hem danken en dienen met grote nederigheid
Waar, vlam-rood, rozen in de rooie zalen Bloeien in kronen en 't goud rommedomt, In spiegel-wanden duizendvoud weerómt, Komen we, nachtvolk, op het licht aandwalen.
Dan in geroes van vele vale talen, In spraak-gewar dat Babylonisch gromt, We hurken om tafels, naar elkaar gekromd, Als om een vuur, doende ónze buit-verhalen.
Daar zitten we onder zuilen als in dag, Stoer lijf bij lijf, elkaar, wijl de uren vliegen, Vertrouwelijk van 't leven te beliegen.
De vrouw-gerokte kellners brengen ons drinken. Hóór, door de rooie rook joelt onze lach... De zaal 'n burcht is... de klare glazen klinken.
Wat norse wrevel legde in uw borst die wondre drang om, met uw kinderbende, jaar in jaar uit te zwerven zonder ende, uw orgel draaiend voor de schrale korst;
Gij die u nooit aan werk of tucht gewende; met onbezorgdheid uw bestaan omschorst, en willig op uw sterke schouders torst de jammerlast der dagen van ellende?
Van d'arbeid wars, trekt gij door dorp en steê en speelt uw lied en voert uw have mee, uw dempig peerd en uw gehuifde wagen;
En vraagt der wereld niets dan 't bedelbrood en 't plekje gronds waar, bij elk avondrood, voor éne nacht uw tent wordt opgeslagen.
Uit de bundel: Uren van eenzaamheid, L. Opdebeek, Antwerpen.
Aan u, die 'k heb bemind om 't water van uwe ogen, fontein die zindert in de zonne van de smart, - gij die het martlen kent van 't dorre mededogen en 't hunkren naar de liefde in hoogmoed uitgetart;
Aan u, die 'k heb bemind om 't vlammen van uw handen, - o vleien om het vlees dat als een beek vervliedt; o reiken van 't gebed dat slechts in de ijlt' kan branden; o wegen in de schoot die 't leven wepel liet; -
Aan u, die 'k heb bemind om de urne van uw lenden te zuchtend vol, helaas, of al te huilend ijl; om uwe leên die 't leeg bedrog der reize kenden; om uwe borst die leed de pijn van voedend heil;
Aan u, aan u vooràl, die buiten zelf-misleiden, uw star vermogen mat aan de eige' onroerbaarheid: schoonste, dewijl ge zelfs om schoonheid niet zoudt lijden; hoogste, dewijl ge zelfs u-zelve onreikbaar zijt;
- Veelvuldige, die 'k, bang voor hopen en verlangen, wou steunen als een man en troosten als een kind: aan U, de Vrouw, 't geheim van dees verzwegen zangen, Gij die 'k beminde; Gij die míj níet hebt bemind.
MIJN ZONEN of RAMPSPOED GEEFT RECHT OP DRONKENSCHAP
Haast al mijn haar is al grijs, Vol rimpels mijn gezicht. Toch is het mij goed gegaan : Geen dochter heb ik en vier zoons. Maar allen haten papier en penseel.
A Sjoe is achttien, AIleen in luieren is hij een meester. A Sji An doet zijn best, Maar in zijn hart haat hij de Letteren. Yoeng Twan is dertien, Maar kan geen zes van zeven onderscheiden. Toeng Tse, toch al negen jaar, Heeft alleen verstand van lekker eten.
Waar de hemel mij zo misdeelt, Heb ik geen recht diep in het glas te zien?