Dzing-rusch... De zonne bijt. Dzing-rusch... De pikke snijdt. Het koren gaat over, de snede gaat over. De kelen zijn heser en de oren zijn dover. Dzing-rusch... Alhier, alhier! Dzing-rusch... Een zeupe bier! De boer is een belover!
Dzing-rusch... Mijn pikke schaardt. Dzing-rusch... Mijn vinger blaart. We druipen van 't zweet en de zonne steekt felder. We beulen ons dood om wat pap en een pelder. Dzing-rusch... Alhier, alhier! Dzing-rusch... Een zeupe bier! 't Is koelder in de kelder!
Dzing-rusch... 't Is in akkoord. Dzing-rusch... Gevierig voort. En neerstig maar, zonder te morren of mikken. Gebogen, eenbarelijk pikken is pikken! Dzing-rusch... Alhier, alhier! Dzing-rusch... Een zeupe bier! Of anders wij verstikken.
Dzing-rusch... Het wordt zo laf! Dzing-rusch... Die hoek moet af! Dan dansen en draaien de tierende koppels, Een hoepsaderiere op de stekende stoppels. Dzing-rusch... Alhier, alhier! Dzing-rusch... Een zeupe bier! En 't avond elk twee droppels.
Ach Here de vrijheid klatergouden geschenk dat de liefste mij geeft als hij gaat, ach Here dat droef sieraad.
Hij hangt het mij juublend over 't strenge kleed en - ik lach - met de lach die de mondhoeken slijt - neemt gij dat strassen-lawijt van de fiere troon van de hals, ach Here, de vrijheid zo vals.
Want hij tilt mij zingend omhoog, hij noemt mij z'n zonnige fee, ik, povere tuil in de hand en hij zegt dat ik schoon ben ermee.
En de tranen komen opeens vanuit mijn ogen omneer over mijn schaterend hoofd, ach hert, dat in liefde gelooft, ach Here de vrijheid zo zeer.
Ach, weef en zing, Tot ik dat uiterst oord vergete, Waar stil de witte nevel hing Op 't stroomloos nat der bleke Lethe; Dat ik de weg niet weder wete Naar 't kilst van mijn herinnering, Ach, weef en zing.
Ja, zing en weef, Opdat Uw sluier 't heir der schimmen Bont met zijn beeldenspel omzweef; Bedek het bloed, waar zij naar grimmen, Verberg hun ritslend nederklimmen, Als blaadren in een najaarsdreef; Ja, zing en weef.
Ach, weef en zing, Toen over de affodillenweide Mijn dode moeder tot mij ging, Voelde ik een windzucht langs mij glijden, Terwijl ik de armen openbreidde, En 't bleek slechts lucht wat ik omving, Ach, weef en zing.
Ja, zing en weef, Hoe schrikklijk Ajax mij vervaarde, Hoe droef Achilles toeven bleef, En klaagde: eer mocht ik, weer-gebaarde, De zoon zijn van een slaaf op aarde, Dan dat ik hier als heerser leef; Zing dit, en weef.
Neen, kan Uw hand Geen tweede wereld op doen kleuren Uit dezer draden teer verband, Waar de gestorvne, na zulk treuren, Zich moegezwommen op mag beuren, En reidanst over 't zonnig strand? Weef dan dit land.
Een korenveld versiert met korenbloemen Prachtig blauw! Het veld kleurt als goud in de zon.... Ik sta aan de rand en kijk ernaar.... Pak m'n camera en kan het niet laten, van die sfeer een foto te maken. Ik blijf nog even staan, om daarna weer verder te gaan.....
Een gedicht van de fotograaf...het is wel gaaf...Het is echt iets voor vandaag! Kijken met twee ogen, dat geeft soms wel een beter gezichtsvermogen...je kunt alles beter beogen! Maar een groothoeklens is voor het derde oog een goede wens!
DE FOTOGRAAF
Hij was geeerd hij was beroemd zijn naam werd fluisterend genoemd zijn weergave van feiten was ongeevenaard de kleurstelling en vakmanschap onvervaard maar toch er was een groot gebrek hij zag alles door de lens dat was zijn lek bekrompen in karakter leeg in gesprek vervolg van deze tragedie in kort bestek hij kreeg het door hij vond geen oor God zei: Neem me niet kwalijk, dat ik stoor ook voor jou gaat dit bekrompen leven niet door bekijk nog eenmaal deze wereld met je groothoeklens dit heb je gemist je was een armzalig mens
Hoezeer in zich besloten, van elke schijn ontdaan is uwe stem tot ons gegaan zingende en voor gòed in ons verloren, de weinigen, de enkelen uitverkoren om te bestaan.
Achter de eerste stilte aarzelend begint het woord, zwevende als de wind in het herfsten, - o, het vlagen der verrukkingen, het martelend klagen om wat eèns werd bemind!
Mijn bedenkingen over het hele gebeuren dit is zoveelste spraakverwarring. Mensen reageerde getergd op de bisschop. De pastoor of priester die doet alles in een gieter en maakt er een heidense bende van. En het is in mijn ogen een wolf in schaapskleren. Om zo mensen het evangelie te doen verkondigen! Volgens diverse mensen deed hij goed werk...de kerk was tenminste vol en ook met jeugd. Hoe leer je ze nu zo de Deugd kennen! De Deugd hing in het midden! Even nadenken en je ziet de moordenaar!
Het is ook nooit goed
De kerk tooide oranje voor slechts een keer er komt zeker geen tweede keer want de bisschop zei furieus dit gaat te ver, ’t is heus zolang de haan op de toren staat is mijn haan die naar behoren kraait en daar hoort geen vlag of oranje bij.
Nog eer de blâren schieten, in ’t hofbeluik, hoe geren zie ’k uw sprieten, o perenstruik; hoe geren zie ’k uw takken, vol blommen staan, vol perels, al in pakken eer ze opengaan!
En mochte ik maar, zo even, door Gods beschik, u, perentakken geven nen tovertik;
’t en zou geen pere krommen uw hout, voortaan: veel liever zie ’k de blommen, eer ze opengaan.
’k Zie geren, in de hoven, uw peren groot, de zonne zitten stoven, al rijp en rood; maar ’k zie wel nog zo geren uw blommen staan, de perels van de peren, eer ze opengaan.
Ik hoorde stemmen van een vreemd bestaan, Rondom in duizend geheimzinnigheden, Géniën voelde ik zoetjes tot mij treden En schuw op donzen voetjes henengaan...
Ik weet niet - zeiden zij wat zal vergaan? Spélden zij wat daar kome na dit heden? Brachten zij tonen uit een vér verleden? Ik weet niet - of was alles droom of waan?
't Kan zó niet zijn! - Eér heeft de stilte een taal Dan aller zomervooglen lied in 't woud Dat onverstaanbaar van de takken glijdt -
O, ik geloof óns wordt in eenzaamheid Somwijlen een mysterie toevertrouwd... Dat wij vergeten moeten - telkenmaal.
Ik zing de heerlijkheid der Westerluchten, Wanneer de zon verbloedend langzaam sneeft, En slechts een wijl haar dagglans overleeft, Die oov'ral schuwe duisternis deed vluchten.
Thans rijzen sterren op in scheem'rend duchten, Stil na elkaar; - de ganse hemel beeft In hunne flikk'ring, die een glorie weeft Van vonk'lend zilver in de hoge luchten.
Het zonnebloed vlood henen, drop voor drop, Heel 't Westen purp'rend met zijn rode pracht, Plaveiend breed de banen van de nacht.
Schouw thans met eerbied naar de hemel op, Waar uit der zonne mart'laarsbloed de schaar Van sterren oprees, groots en wonderbaar.
Een hartenkreet onder de categorie wereld van Ton Rijkers
ALS GOD MOCHT KIEZEN
Als God zijn woonplaats kiezen mocht zou dit geen religieuze woonplaats zijn Ook geen plaats waar elkeen om vocht maar aan het einde van iemands Latijn
Als God zijn domicilie bepalen mocht waar hij kon uitrusten van geleden pijn Schiep hij de plek waar niemand zocht om er eventjes gewoon zichzelf te zijn
Als God zijn woonplaats bepalen kon vestigde hij zich vlot in liefdesgebied Om zich er te voelen, als toen ’t begon in een wereld zonder strijd en verdriet
Als God zijn domicilie wensen mocht dan had hij dit vraagstuk snel ontward Hij maakte direct zijn eigen kruistocht om zich te vestigen in het mensenhart
Als God mocht kiezen,
Ik voeg hier aan toe als degene die het leest en plaatst. Dat God onder alle omstandigheden altijd Dezelfde is. Hij is Zichzelf! In wat voor vorm het ook is of was. Hij is Zelf de eeuwige Vrede! Maar met de verkeerde is Hij een worstelaar! Dat is toch wel Zonneklaar!
Ik vier alleen mijn ziele-sabbathsrust, Kalm in mijn kamer binnen blinde muren. In 't gemelijk genot van ledige uren, Waarin mijn wrevel langzaam wordt gesust.
Zo zit 'k eerst lijdzaam en maar vaag bewust Een ganse middag voor mij uit te turen, En proef mijn luiheid, dat zij lang moog duren, bij korte teugen met verfijnde lust.
Maar als een trots man onder dwaze mensen, Zo ben ik dan in 't eind met mijn gedachten, Ik zie hen aan met koele, hoge blik.
En rondom daag ik mijn verdoolde wensen Voor mijn gezicht, waar zij het vonnis wachten Van mijn omhooggestreden, richtend ik.
Hoe kwijnt in 't ronde 't vogelengerucht, Nu de avond komt op vleuglen luw en loom - Daar zinkt de zon in de vergulde zoom Van 't verre ruim der ongerepte lucht.
Breed vloeit, - zoals dit leven in een droom,- Het klare beeld van 't vredige gehucht, In de 'effen spiegel van de stille stroom, Waarop geen enkel vluchtig golfje vlucht...
Zó valt ál wat daar sluimert, ver in 't rond, Gelijk een droombeeld in mijn kalm gemoed, En schijnt dit leven mij een droom te zijn.
Zó klaar, dat, mijmrend, ik in deze stond Een wondre fluistering wel geloven moet, Die dromen leven noemt en 't leven schijn.
De haan klaroent, rechtop, de hoenders pikken daar waar de mieren klautren kluit op kluit. Een bij bezoekt de muren om te nippen aan de eerste bloemen die de tijd nog sluit. Een raaf roept met een kras geluid 'vaarwel'. Naar 't Baltisch laagland wiegt hij, vleugelduister. En 't Vlaandren, brandend, tot het landwerk fel, zaait weer veelhandig onder de hemelluister. De klaver, de luzerne, tarwe en gerst glijden als vonken goud in diepe vore. De leeuwerik antwoordt jubelend tot in 't verst op elke zaaier die zijn hoop ziet gloren. Voor de eerste maal na de verruwde dagen dalen de dieren naar de waterplekken. En de stalkalvren die zulk licht niet zagen, schuren verblind hun kop tegen de hekken. Vluchten van duiven wiggen in de winden, wit en wildkirrend, in één zucht hun sporen. Het leven diep benee en diep in 't blinden des hemels weeft uit regen en zon weer koren.
Een hartenkreet van Marijke voor mij een onbekende maar haar vergelijking is ook een verrijking...de oorlog en het spel willen beiden winnen, als je het nuchter bekijkt is het dom om er aan te beginnen......Er is er maar Eén die overwint en dat is het Jezus kind dat in mensen wordt of werd geboren deze mensen leidt Hij naar Zijn ochtendgloren! Dan ben je opnieuw geboren en is de mens een beter lot beschoren...dan het tijdelijke spel! Het geeft geen kopstoot maar wel veel troost!
voetbal versus oorlog
Voetbal is te vergelijken met oorlog beide partijen strijden om de overwinning
Ik heb een tempel in mijn hart gewijd Voor uwe liefde, en eenzame uren lang, In vroom vereren en devoten drang, Ben ik daar bij u, wen gij verre zijt.
en als ik biddend daar mijn leed belijd, Leeft heel mijn ziele, en meen'ge zang Ruist door de hooggewelfde zuilengang, In 't statig huis van stille heiligheid.
En 't was me somtijds of van 't licht altaar, Een Engel rees met troostend handgebaar, Die mijn bedroefde klachten had beluisterd,
En tot u ging, en u heeft ingefluisterd In zangen, wat ik voor uw outer bad, Maar wat ik, arme, slechts gestameld had.
't is of de schucht're maan zich wil omgeven Met breder floers van zwaarder wolkgordijnen, Nu ik het laatste schijnsel zie verkwijnen Van 't zwanendonzen licht, dat was gebleven.
Maar zie, daar laat Seléne de ogen even Weer weiden langs die lange wolkenlijnen, Doch om weer even haastig te verdwijnen: Zij mijdt de blik van wie op aarde leven:
Zó, schuw voor 't schijnsel van uw eigen glans, Omhult ook gij u met een nevelkrans, Wanneer ik even in uw oog mocht staren...
Ach, of dat wolkenweefsel op wou klaren, En wilde uw beelt'nis aan een held're trans Zich aan mijn beidende ogen openbaren!