Een dromend kind dat met de sterren speelt, En lacht en reikt en tast met beide handen Naar ’t blauwe niet te vatten stromend beeld, Verschenen aan de weke hemellanden;
Een stille dwaas die in zijn waan verbeeldt, Dat hij kan groeien naar de hoge wanden Van ’t eeuwig ruim en daar zal kunnen randen De wolken aan, waarmee de zonne speelt.
Een dwaas, een kind, zo hebt gij mij bereid O poezie en in mijn bloed gelegd Het zalig leven der verwonderingen.
U dromende leef ik de werklijkheid En spreek met haar en luister wat zij zegt En voel mij stijgen naar de sterrenkringen.
Terwijl ik staar in ’t spiegelglad Van ’t zilvren nat, schud ik mijn hoofd; wie ben ik? Ja, hoge Hemel: Hoe, wie, wat? Wat wil, wat weet, wat ken ik? Zie hoe hij lacht – die dwaas, die guit, Die lelijkerd in ’t water: Mijn help! mij–zelve lach ik uit Met wonderlijk geschater.
O mensenhart, o mensenhart, Verschrikt, verward, Vol zonden, dwaasheên, wonden: Ik gaf mijn zoetste en liefste smart, Mocht ik mij–zelf doorgronden. Een lach klinkt uit het golvenbed; Dat wil zich–zelf begrijpen! Zoudt ge ook uw beeltnis hier te–met In de oren willen knijpen?
Ik mag die slanke handen zoetjes strelen, Als zwoele wind de blanke duivenveren. 't Zijn lelies, waar de schaduwen om spelen, Gekruifde golfjes, die de meeuwen scheren.
Ik druk ze, en zal hun wederdruk niet weren, Ik wil, ik wil ze kus op kus ontstelen. Een warme handendruk zal ze niet deren, En deerde ze al, een handkus zou ze helen.
Gedoog, dat aan die sneeuw mijn wang zich koele, En dat mijn lippen 't warme dons beroeren, En dat ik dan nog eens mijn straf gevoele!
Gij weet, die straf, toen ik mij liet vervoeren En in het kussen uwer hand volhardde, Toen gij met de andre door mijn lokken warde'.
Het kleine vrouwtje, rond gebukt, Het mannetje, in stoel gedrukt - Ze grijzen in het kotje; Hij rukt de biezen uit de schoof En reikt ze vrouwtje, staand' op stoof,- Zij reikt naar het schavotje.- Schavotje is een hoog toestel, Daar schuift men biezen aan, op tel.- De biezen groeien aan de kreek, In 't binnenland, de heidestreek, Nabij ons Genemuiden; Zij waaien, ongeteld en steil, Zoo maar den grond uit, tot het heil, Het heil van Genemuiden.
Uit geel' en bruine biezen kan Een oude vrouw en kleine man Saamvlechten een karpetje; Hij dekt den ketting, zij den slag,- En als de avond haalt den dag, Dan gaan zij naar hun bedje. Het bedje staat van biezen vol, Het bedje is een biezenhol.- De biezen groeien aan de kreek, In 't binnenland, de heidestreek, Nabij ons Genemuiden; Zij waaien, ongeteld en steil, Zoo maar den grond uit, tot het heil, Het heil van Genemuiden.
Het bedje ligt in diepe scheur Van grijzig muurtje, bij de deur, Behangen met gordijntjes. Daarin te slapen, zijn gekromd, Totdat de nieuw morgen komt, Twee oude mensenlijntjes. Op hunne handen, klein en teer, De biezen staan in rijpe zweer,- De biezen groeien aan de kreek, In 't binnenland, de heidestreek, Nabij ons Genemuiden; Zij waaien , ongeteld en steil, Zoo maar den grond uit, tot het heil, Het heil van Genemuiden.
Van biezen stram, van biezen moe, De beide zieltjes vallen toe En worden dan begraven; Voorbij de kreek, daar wacht de hof, Waarin geborgen wordt de stof Der beide biezenslaven, Zij liggen achter biesgeruis, Gevouwen, in hun dodenhuis,- De biezen groeien aan de kreek, In 't binnenland, de heidestreek, Nabij ons Genemuiden; Zij waaien, ongeteld en steil, Zoo maar den grond uit , tot het heil, Het heil van Genemuiden.
Uit de bundel: Liederen van huisvlijt, C.A.J. van Dishoeck, Bussum (1917)
Log stuwt de Lethe hare lome baren, als onbewuste dromen, naast het veld van louter licht en vreê, waar alles meldt: Hier komt ge in 't Rijk der eeuwge rust gevaren.
De schimmen, die onlijdlijk ommewaren, schonk zij vergetelheid, en zalig welt de bron van 't ware leven, en nu smelt de ziel in kalmte, nooit op aarde ervaren.
Toch, als bij een, wie nog, in klare dag, een droom kwelt, die hij tracht en niet vermag te wekken, komt een wolk soms 't oog omzweven.
Vergeten deed de Lethe 't aardse leven... Zij poogde... en toch niet gans verdoofde zij de angst der zielen en haar noodgeschrei.
Wagens dragen mijn ramen voorbij Geur van het hooi, de oogst der wei, De maaiers zingen en dansen, Kindertjes vlechten hun kransen, Hoog loops het juligetij.
Eenzame heeft mij het lot verplicht, Woorden te rijen tot blij gedicht, Die vreugden daarin te bewaren, Wijnen voor latere jaren, Dan treden zij purper aan 't licht.
Gaarne zou ik naar 't gouden verschiet Volgen die wagens, galmen dat lied, Volgen die wagens, galmen dat lied, In vrijheid springen en dansen, Met meisjes winden de kransen, Ach, maar zij dúlden mij niet.
Onze harten stromen samen als we op een bankje zitten en naar het mooie uitzicht kijken. De zonnige avondstilte van de zee en het strand laat de muziek van de liefde klinken. En witte wolkjes aan de hemel glimlachen ons aanmoedigend toe.
Onze harten stromen samen en kussen alles wat leven is. De stille avond heeft onze harten met schoonheid gevuld en zijn zo vrij gelijk twee vogels in een bloeiende boomgaard.
Een hartenkreet onder categorie humor van Hans Uding
HETZELFDE LIEDJE
In vroeger tijden was het precies hetzelfde liedje onbekend maakt onbemind bezint eer gij begint
witte zwanen, zwarte zwanen wie heeft de sleutel van die oude grammofoon drie kleine kleutertjes hoort wie klopt daar kinderen stilte a.u.b. er gaat een dominee voorbij
mijn wiegie was een stijfselkissie m'n vader is de allersterkste man geef mij maar Amsterdam van de Amstel tot het "Ëi" tok, tok, tok spaar de geit en de bok
het blijft dus hetzelfde door alle tijden het doet mij genoegen ik ben blij met steeds weer hetzelfde liedje
Gij klaagt: "Alles ontneemt mij de Eeuwigheid." Ook meer dan de Eeuwigheid u heeft gegeven? Gevangen klaagt ge in de ban van de Tijd. Klaag niet. Zelfs uw klacht kan buiten de tijd niet leven.
Toen ik dit gedicht las vroeg ik me af, wie heeft hier nu echt de schuld? De overheid heeft misschien wel gefaald in een optimale beveiliging! Maar zijn wij allen niet zelf verantwoordelijk voor onze daden! Met z'n allen door een nauwe poort is ongehoord! De weg die naar de vrede leidt is een enge poort en daar ga je helemaal alleen door. De brede weg is de poort naar het verderf! Dit alles is of was een surrogaat vrede! En deze eindigde dan zo een week geleden! Wie kiest o verdwaasden de dood voor het leven!
Loveparade 24 juli 2010
overgeleverd aan het lot rouwt Duisburg in het ontwaken
verbijsterd, zoveel mensen in aantal grenzeloos festijn, ongeluk ten val
de spontane vredesmars geëindigd in een schaduw
massa's mensenmassa's dringen onwetend waarin zij zich wringen
een toegang door de tunnel een doorgang naar het einde
een angstig noodlot in falende werkelijkheid
laten we stilstaan en gedenken voor wie dit het einde was
Een gedicht van windwispher waarschijnlijk een schuilnaam
Bitterzoet
in goud gesponnen draden als liefdesmelodie van hart tot hart in vleugelslag guirlandes gedragen door de wind als een fluistering tot ver over de horizon
ooit was jij mijn lief
maar jouw ogen sloten in eeuwigheid nu brengt jouw warmte me een glimlach vol herinneringen bitter en zoet omdat houden van meer dan liefde is en was
Elke dag begint met ontwaken, opstaan of je nu geslapen hebt of niet Elke dag heeft zijn rituelen, ontbijten, koffiedrinken, douche je wel, of douche je niet Elke dag heeft zijn eigen inbreng, de ochtend loopt over in de middag Elke dag heeft 24 uur, de klok telt de slagen, slag voor slag
Elke dag heeft soms zijn charme, is licht en zonnig bovendien Elke dag laat zich dan, van een andere donkere kant, ook wel eens zien Elke dag, kan zwaar zijn als lood of soms een steen Elke dag is weer een andere, geen dag is eender als voorheen
Elke dag heeft een avond, vooraf een maaltijd, met of zonder toetje Elke dag heeft een schemering, met in de koffie suiker of een zoetje Elke dag heeft uiteindelijk dat tijdstip van gereedmaken om in bed te stappen Elke dag heeft een begin en een eind, zoals ik langzaam begin te snappen.
Maar elke nacht slapeloos doorbrengen, is een heel ander verhaal!