Een gedicht van een voor mij onbekende schrijver naam Kaleigh
leven
Het leven is hard Het leven doet pijn Het leven is grauw En echt niet zo fijn Je komt en je gaat Je leeft en gaat dood
Vanuit de hemel kijk je naar laag Dan denk je Wat gaat alles toch traag Een heel gezond kind Opgevoed en wel In de put gevonden Verwaarloosd door een stel
Leuke tijd gehad En je bent gegaan Over een paar jaar ben ik bij je Dan is het ook met mij gedaan.
Na warme dagen volgen koude nachten. Als lakens ligt de dauw op bleek en haag Versteven naar wat zonneschijn te wachten En slaat in wolken op en regent traag.
De struiken tinkelen met haarfijn ijzel. En in de hof, de dragende appelaar Komt uit de damp reusachtig te verrijzen, Met ronde konen en veel grijzend haar.
O eedle boom, die, boven alle bomen Een ogenlust, vanouds de mens verleidt. Wie, als een vlinder op uw geur gekomen, Wenst niet een weinig van uw zaligheid!
Men plukt, en gretig slaan de grage tanden Zich in uw blanke sappig knappend vlees. Zó overvalt ons onverhoeds de schande, Als wij genieten wat Gods wet verwees.
Niet gij, maar ons geweten schuldbeladen Hangt als een boom van kwade vruchten zwaar. Gij zijt een beeld der hemelse genade, Die alle mensen weldoet, appelaar.
Uw helder bloeien was ons duistrende ogen Zo schoon, dat wij gekweld door hoop en vrees, Ons daaglijks om uw rozenhoed bewogen, En treurden als uw sneeuw ten gronde rees.
Uw dracht begon, reeds negen uwe toppen. Wij zagen toe met stijgend ongeduld. De droge tongen in uw sap te soppen Was ons begeren, en gij hebt 't vervuld.
't Is plukkenstijd; reeds met de tenen manden Komt men gezeuld, met ladder en met sloof. En wij? wij voelen zoekend Vaders handen De vrucht betasten in ons trillend loof.
Mijn oogstlied klonk - Mijn avond zonk - - En schuw, langs lege akker, Riep nog een enk'le moede toon Gedachten aan genoten schoon En blijde arbeid wakker.
Nu wordt het kil En eenzaam-stil, In donker blijf ik dromen; Ik tast naar handen die me ontgaan... Ik roep de stille zielen aan - Die nooit meer herwaarts komen...
En keer 'k mij af Van dood en graf, Dan droom ik droever dingen; Een spooksel werd het leven mij, De ontblaarde tuin een woestenij, Een kreet van pijn mijn zingen.
Doch eer 'k Uw leed Voor 't mijn' vergeet, Vergeet ik ons verleden; Ons heeft de volle Dag bekoord, Ons-saam ontving het stralend oord Van schoonheid en van vrede!
Geen glinster nu Verwerft gij u, Of 'k deel in uw behagen; En 'k gis uw raad bij 's levens last: - Wij moeten de' ongewenste gast Verdringen of verdragen!
en nu ben ik opeens een lied aan 't worden, fluisterend door het ijle morgenriet nu smelt ik weg, en voel mij openstromen naar alle verten van de horizon, en ik weet niet meer waar mijn loop begon.
de schaduwen van blinkend witte wolken bespelen mij en overzeilen mij; en scholen zilvren vissen bevolken mijne diepte en bliksemend voel ik ze mij doorschieten en mijne wateren alom doorkruisen en in mijn lissen vluchten
zij zijn mijn kinderen en mijn liefste dromen .. .
ik ben nu volgegoten met geluk. de tranen die ik schreide en de zuchten zie ik vervluchtigen tot regenbogen die van mijn ogen springen naar de zon.
Geen wolk aan de hemel Kijk de bladeren glinsteren De vogels fluiten vrolijk De auto´s weerkaatsen Het stoplicht op rood Heerlijk op het gemak Niets moet, alles mag Zo zie ik het graag Als ieder mens natuurlijk Wij zien graag Wij observeren graag Grappig hoe het lopen kan Dat nou net ik niet zien kan Nu het landschap sprankelt De meervoudige zon straalt en ik niet terugstralen zal Nu ik de ogen dichtknijp en hunker naar de nacht Waarin ik rust zal vinden gedag zeg tegen alles wat mijn zicht verstoort De verzengende luchten De elektrische storingen De knipperende motieven De flitsende computerfouten Mijn gelaat kleurt groen Mijn hoofd is bonkende in een wereld van complete chaos en surrealisme Houdt het nooit op en zal ik altijd leven moeten in de rust van de nacht?
Die afgeleefde man, die bijkans nakend zit, En trillend van de kou, mij om een duitje bidt, Is even goed als ik. Gods wijsheid gaf alleen Mij wat meer geld dan hem. Ben ik dan beter?... Neen. Een vroom en eerlijk mens draagt dikwijls slechte kleren, Ik wil dan ook de deugd in arme mensen eren. Die met verachting op hem ziet, Doet naar ‘t bevel van Jesus niet.
Uit de bundel: Kleine gedigten voor kinderen (1778)
Indien gij weet wat leven is en lijden, en welk een zee van weedom in een traan ligt, laat mij die holle weg in ’t woud vermijden, verg niet, dat ik mijn schreden naar die laan richt!
Daar sluipen schimmen rond van vroeger tijden, een geestenheir, doodsbleek in ’t zilvren maanlicht. O laat geen lach die stille plek ontwijden, geen ruwe spot, waarvoor de zoete waan zwicht.
Zacht zingt de wind een lied van eeuwig scheiden en, voor mijn voeten, dwarrelt van de takken -een gouden regen-geel en rossig lover.
Vrij moge ’t bos een nieuwe lente beiden! De bladren, die in ’t slijk der wegen zakken, zijn dood, voor eeuwig. Dan, wie treurt daarover?
Een kort gedicht van Jacob Israël de Haan 1881-1924
Tijd en eeuwigheid
De Tijd kan de Eeuwigheid niet overwinnen. Maar kan de Eeuwigheid één Ogenblik overslaan? Laat dan gerust uw Ziel en uwe Zinnen Op de stroom van de Vreugde vergaan.
De vensters langs en straf over de ruit; gekneusd, gedeukt, geplet, geplakt, gekreukt en vaal en grauw van kleur, een eenzang en een zeur. O het omslachtig wezen deze sleur, mijn ziel verzinkt in ongenezen verveling En dan in eens staat overeind de koestering, de vreugde: blij, treurig, om het even, dat ik dit mag beleven, dat ik dit rijk gebeur bespeur, dat deze ogen zo in de verte zien mogen, gezonken ik dit ogenblik weer in zweven opgeheven, als dit blad, dit verbleekte en natgeweekte.
Wij zaaiden wat wij vinden, En eenmaal zien wij bloei; Maar die de schoof laat binden, Gaf 't zaad en gaf 't zijn groei,- En schiep, eer zon of regen De kiem nog had gekust, Als dubb'le wet van zegen De arbeid en zijn lust.
Laat smaragden en saffieren 's Levens brozen beker sieren; Laat robijn en diamant Schittren om zijn gouden rand; Laat hem roos en anemonen Met het geurigst kransje kronen; Laat de tintelende wijn Gloeien door zijn kristallijn; Laat hij tot de boord geschonken, Vrolijk schuimen, dartel vonken, En verlokken oog en hart; Laat hij met zijne eerste teugen 't Onbedreven hart verheugen; Ach, wat geeft hij toch dan smart!
Duizend die hem vrolijk grijpen, Maar met harde vingers nijpen, Breekt en barst hij in de hand; Dan beklagen zich de droeven, Dat zij 't vocht nog nauwlijks proeven Of de zoetheid ligt in 't zand.
Andren netten pas de lippen, Of zij laten hem ontglippen, En zij doen dezelfde klacht. Andren, die er groots mee pralen Laten 't nat er in verschalen, En verliezen geur en kracht.
Andren zwelgen! Maar met horten, En zij plengen, druipen, storten, En verkwisten 't kostbre vocht, O, hoe zeldzaam, die terdege 's Levens volle beker legen, Die hem wel genieten mocht!
Doch men grijp hem wel en handig. Hou hem vast, en drink hem leeg, Ernstig, matig, en verstandig! Ach, wat is het, dat men kreeg? De eerste mondvol mag dan smaken, En de dorst ons gaande maken Door een soort van prikklend zoet; 't Week verhemelt' zachtjes strelen; Lieflijk door de gorgel spelen; En doen maag en hersens goed. Maar hoe zoet het eerst moog schijnen, Al die wellust gaat verdwijnen; Al wat smaakte gaat er af; Ieder teug valt immer banger; En de nasmaak wordt steeds wranger; Ja, het laatst is enkel draf.
Neen, men moog om krans of bloemen Of om uiterlijke praal Mij die schone beker roemen ; Ik, ik dronk hem, die pokaal! Ik, ik weet, wat wrede zorgen In die wellust zijn verborgen Die zijn eerste teug ons geeft! 'k Heb in maag en ingewanden 't Zuur vol scherpte voelen branden, Hetgeen zijn zoetheid in zich heeft! 'k Ken de naweên van die teugen, Die een ogenblik verheugen; 'k Heb hun nasmaak in de mond: En mocht me iemand, in dit lijden, Van de laatste drop bevrijden, O, dat waar een blijde stond!
Een hartenkreet van Karin Poot! Met het lezen dacht ik wat een leed! Ik voel wat het moet zijn, elke keer dat vreselijk refrein. Een refrein van een mislukt huwelijksleven. Hiervan wordt een mens nimmermeer ontheven. Want altijd zullen de kinderen een vader en moeder willen aankleven. Daarom is het een gegeven dat men als ouder in moeilijke situaties meer om de kinderen moeten geven dan om zichzelf. Water bij de wijn en het gezin draait op den duur weer fijn. Verliefheid gaat over...maar liefde duurt een heel leven en daarin zit een zegen...voor ieders wegen!
Weekend
Daar ben je weer Je komt de kinderen halen De spanning snijdend Je blik als ijs Pijn in mijn buik, stekend hart En haar zie ik in de auto, sms’end balen
Mompelende verplichtingen Bijzonderheden, niets oké en dag Mijn keel zit dicht Mijn ogen ontwijken En de kinderen, die lopen naar de auto Zwaaien en een lach
Dan de stilte.. Even zitten op de bank Altijd die terugblik Het bekende gevoel, de angst Daar zijn de tranen, zoals verwacht Ik sta op en doe de was
Daar ben je weer Je komt de kinderen brengen Rug recht, sterke blik Ging het goed, oké en dag En de kinderen, ik sluit ze in mijn armen Met een treurige lach…..
Laat mij alleen, Verstoor de stilte niet; Ik kan uw woorden, Kan uw troost niet horen! Als holle klanken kloppen zij me in de oren; Als klanken tergend luid. - 'k Wil met mijn groot verdriet. Dat niemand kan verstaan als ik, alleen zijn... 'k Heb Zó veel verloren!
Niemand die weet Wat zij mij is geweest. Midden in smarten, In haar nacht van pijnen, In doodnachture liet zij voor mij schijnen Haar liefde en haar berusting, wat mij 't meest Kon steunen als zij ging - waar ik niet gaan mocht! - meest Lichtend nàschijnen.
'k Wil enkel haar! Gun mij toch deze stond Van gans alleen zijn, Gans met hàar te zamen! Harddruisend gaat het leven langs mijn ramen; Hier is de lucht van haar, van woorden uit haar mond, Van zonnelichtjes uit haar ogen vol.... Ik wil Ze alle verzâmen!
Dieuwer is verliefd (bij get) Op zulk een reine vrijer: Maar ze heeft er niet eens op gelet, Hoe krom dat hij zijn benen zet, Gelijk een kreup’le snijer.
Want als ze naar z’n aanzicht ziet, Zij kan d'r niet uitkomen; Zij weet dan van zichzelve niet. Zij staat, wanneer haar dat geschiedt, Al waar zij opgenomen.
Maar, Dieuwertje, je hebt jouw reden, Die jou daartoe aandrijven, Je kijkt naar zijn volmaakte leden, Die ik van boven tot beneden Naar ’t leven zal beschrijven.
Z’n haar dat is als zilver grijs, Z’n aanzicht daar beneven Dat is zo rond (wind-honds gewijs): Is ‘t dat ik ‘t niet genoeg aanprijs, Dat moet je mij vergeven.
Z’n voorhoofd is gebult zeer hoog, Geen schilder zou ’t zo maken! Daarbij heeft hij een linkeroog, Dat is heel leep en zelden droog, Omboord met rood scharlaken.
Daartoe heeft hij een grote neus Vol paarlen en robijnen, Op de manier van Heintje Peus. Van kleur is die heel glorieus, Meest in 't karmozijne.
Z’n kneveltjes staan hem zo schots, Steil boven z’n prop’re mondje, Die hij eerst stijfde met wat snots; Nou kijkt hij door de haartjes, trots, Net als een IJslands hondje.
Z’n lippen zijn vooral niet zwak En zijn trompetterswangen, Die staan zo stijf, zo straf, zo strak, Men zou met zo een bullebak Wel jonge duivels vangen.
Z’n kinnetje is zo welgedaan, En was het niet vol puisten, Men zou er kootjes van afslaan. Maar is er iemand mee begaan, Die sla ze plat met vuisten.
Het onze Dieuwer dan geen recht, Dat zij legt al haar zinnen Op deze prachtig mooie knecht? Ik bid je (vrienden), dat je ‘t zegt, Wie zou hem niet beminnen?
Want (zie) hij heeft maar één gebrek Aan al z’n lijf en leden; Wat meer is, ’t is een hoddebek, Een lompe loer, een grote gek, Van boven tot beneden.
Maar Dieuwer die is wijs en vroed, Niet vleselijk of beestig, Zij lieft z’n vlees niet of z’n bloed, Maar z’is genegen tot z’n goed, Bemint ze ’m dan niet geestig?
------------------------------- bij get - volkse vloek opgenomen - in extase Heintje Puis - de duivel karmozijne - karmijnrode kootjes afslaan - kinderspel recht hebben - gelijk hebben hoddebek - blaaskaak vroed - verstandig goed - goederen, bezit
Een gedicht van Nicolaas Beets 1814-1903 en al zijn ze oud ze doen het nog goed, steeds!
Aan een pessimist
Als `t regent, daar de zon bij schijnt, Ziet gij alleen de regen ; Ik vestig op de zon mijn oog En op die lieve regenboog, En lach hem hoopvol tegen.
-Goed ! Maar intussen wordt gij nat.
O ja, dat was te duchten, Zo ik mijn regenscherm niet had, Dat 'k altijd meeneem op mijn pad, Bij 't zien van donkre luchten.
-Maar als uw regenboog verdwijnt, De regen door blijft stromen; Als giet- op gietbui nederstort, Uw scherm ten laatste nutloos wordt...
'k Zoek dan een onderkomen.
Ik schuil, maar pruil niet, beste vrind ! En mijd de lui die pruilen. De felste bui houdt eenmaal op ; Maar van de regen in de drop Kwam, die bij U kwam schuilen.
Een gedicht van A van Eesteren Toen ik het las dacht ik, het klopt en het klopt niet! De ware Adel heeft moet zwoegen niet voor eigen genoegen maar voor Zijn schapen. En zijn navolgers moeten even hard zwoegen...dus het is maar hoe je het bekijkt...of je door gewoon of geestelijk geld bent verrijkt.
Arbeid Adelt
Arbeid adelt Werd mij vroeger verteld Maar de adel arbeidt niet Zij hebben het oude geld
Blauw bloed Stroomt door de aderen Zij hebben het goed Dankzij hun voorvaderen
Ik ben niet rancuneus Jaloers ben in ook niet, Heus! Het is hoe men het ziet
Ik wou er alleen maar even De aandacht op richten Want over de adel zijn Niet zoveel gedichten