Nog op mijn lippen gloeit, door al mijn aadren schroeit de kus, van uw lippen ontvangen... Van zwoele moeheid hijgen nog mijn longen, en reeds blaak ik toch van nieuw en aldoor-nieuw verlangen.
Uw ogen zien mij aan..., mijn ogen zien u aan..., uw handen zoeken naar mijn handen... Weer vlijt uw blonde hoofd zo teer zich op mijn borst, en weer, wéér, wéér mijn lippen op uw lippen branden.
Kan men dan dronken zijn van zoenen als van wijn, van zoenen, rood als rode bessen ? 0 wonneroes, zo godlik zoet ! 0 vlammen in 't verjongde bloed ! 0 dorst, die 'k, nooit gelest, wil lessen !
Grauw is de dag, en grauw is mijn gemoed; De wind hangt machtloos in gebruinde twijgen, En langzaam komen blaad'ren nederzijgen, Die blijven rusten aan der bomen voet.
Geen zomerheerlijkheid, geen zomergloed, Maar grijze lucht; de naakte takken neigen Zich droevig aardwaarts; stom, vol somber dreigen Staat ver der donk're dennen staat'ge stoet.
Een rauwe kreet snerpt gillend door de luchten; En ijlings schiet een vogel mij voorbij, Wegwiekend naar de duist're bomenrij.
Waarom moet ik uw schrille angstroep duchten; O vogel, slaakt gij de' angstkreet mijner ziel, Die me op deez' dubbel droeve dag ontviel?
Vader! zo gaaft Gij 'k Dank er U voor, Aan mijne bede Heerlijk gehoor. Wat hij toen uitte, 't Klonk mij zo zoet; Naklinken blijft het In mijn gemoed. Hoe hij bij 't heengaan Worstelde en streed En niets kon zeggen, Wat hij ook deed, Dan slechts dit ene, Bevend, maar blij: 'k Min u, mijn engel! Mint gij ook mij?
Een gedicht van een voor mij onbekende schrijver naam Kaleigh
leven
Het leven is hard Het leven doet pijn Het leven is grauw En echt niet zo fijn Je komt en je gaat Je leeft en gaat dood
Vanuit de hemel kijk je naar laag Dan denk je Wat gaat alles toch traag Een heel gezond kind Opgevoed en wel In de put gevonden Verwaarloosd door een stel
Leuke tijd gehad En je bent gegaan Over een paar jaar ben ik bij je Dan is het ook met mij gedaan.
Na warme dagen volgen koude nachten. Als lakens ligt de dauw op bleek en haag Versteven naar wat zonneschijn te wachten En slaat in wolken op en regent traag.
De struiken tinkelen met haarfijn ijzel. En in de hof, de dragende appelaar Komt uit de damp reusachtig te verrijzen, Met ronde konen en veel grijzend haar.
O eedle boom, die, boven alle bomen Een ogenlust, vanouds de mens verleidt. Wie, als een vlinder op uw geur gekomen, Wenst niet een weinig van uw zaligheid!
Men plukt, en gretig slaan de grage tanden Zich in uw blanke sappig knappend vlees. Zó overvalt ons onverhoeds de schande, Als wij genieten wat Gods wet verwees.
Niet gij, maar ons geweten schuldbeladen Hangt als een boom van kwade vruchten zwaar. Gij zijt een beeld der hemelse genade, Die alle mensen weldoet, appelaar.
Uw helder bloeien was ons duistrende ogen Zo schoon, dat wij gekweld door hoop en vrees, Ons daaglijks om uw rozenhoed bewogen, En treurden als uw sneeuw ten gronde rees.
Uw dracht begon, reeds negen uwe toppen. Wij zagen toe met stijgend ongeduld. De droge tongen in uw sap te soppen Was ons begeren, en gij hebt 't vervuld.
't Is plukkenstijd; reeds met de tenen manden Komt men gezeuld, met ladder en met sloof. En wij? wij voelen zoekend Vaders handen De vrucht betasten in ons trillend loof.
Mijn oogstlied klonk - Mijn avond zonk - - En schuw, langs lege akker, Riep nog een enk'le moede toon Gedachten aan genoten schoon En blijde arbeid wakker.
Nu wordt het kil En eenzaam-stil, In donker blijf ik dromen; Ik tast naar handen die me ontgaan... Ik roep de stille zielen aan - Die nooit meer herwaarts komen...
En keer 'k mij af Van dood en graf, Dan droom ik droever dingen; Een spooksel werd het leven mij, De ontblaarde tuin een woestenij, Een kreet van pijn mijn zingen.
Doch eer 'k Uw leed Voor 't mijn' vergeet, Vergeet ik ons verleden; Ons heeft de volle Dag bekoord, Ons-saam ontving het stralend oord Van schoonheid en van vrede!
Geen glinster nu Verwerft gij u, Of 'k deel in uw behagen; En 'k gis uw raad bij 's levens last: - Wij moeten de' ongewenste gast Verdringen of verdragen!
en nu ben ik opeens een lied aan 't worden, fluisterend door het ijle morgenriet nu smelt ik weg, en voel mij openstromen naar alle verten van de horizon, en ik weet niet meer waar mijn loop begon.
de schaduwen van blinkend witte wolken bespelen mij en overzeilen mij; en scholen zilvren vissen bevolken mijne diepte en bliksemend voel ik ze mij doorschieten en mijne wateren alom doorkruisen en in mijn lissen vluchten
zij zijn mijn kinderen en mijn liefste dromen .. .
ik ben nu volgegoten met geluk. de tranen die ik schreide en de zuchten zie ik vervluchtigen tot regenbogen die van mijn ogen springen naar de zon.
Geen wolk aan de hemel Kijk de bladeren glinsteren De vogels fluiten vrolijk De auto´s weerkaatsen Het stoplicht op rood Heerlijk op het gemak Niets moet, alles mag Zo zie ik het graag Als ieder mens natuurlijk Wij zien graag Wij observeren graag Grappig hoe het lopen kan Dat nou net ik niet zien kan Nu het landschap sprankelt De meervoudige zon straalt en ik niet terugstralen zal Nu ik de ogen dichtknijp en hunker naar de nacht Waarin ik rust zal vinden gedag zeg tegen alles wat mijn zicht verstoort De verzengende luchten De elektrische storingen De knipperende motieven De flitsende computerfouten Mijn gelaat kleurt groen Mijn hoofd is bonkende in een wereld van complete chaos en surrealisme Houdt het nooit op en zal ik altijd leven moeten in de rust van de nacht?
Die afgeleefde man, die bijkans nakend zit, En trillend van de kou, mij om een duitje bidt, Is even goed als ik. Gods wijsheid gaf alleen Mij wat meer geld dan hem. Ben ik dan beter?... Neen. Een vroom en eerlijk mens draagt dikwijls slechte kleren, Ik wil dan ook de deugd in arme mensen eren. Die met verachting op hem ziet, Doet naar ‘t bevel van Jesus niet.
Uit de bundel: Kleine gedigten voor kinderen (1778)
Indien gij weet wat leven is en lijden, en welk een zee van weedom in een traan ligt, laat mij die holle weg in ’t woud vermijden, verg niet, dat ik mijn schreden naar die laan richt!
Daar sluipen schimmen rond van vroeger tijden, een geestenheir, doodsbleek in ’t zilvren maanlicht. O laat geen lach die stille plek ontwijden, geen ruwe spot, waarvoor de zoete waan zwicht.
Zacht zingt de wind een lied van eeuwig scheiden en, voor mijn voeten, dwarrelt van de takken -een gouden regen-geel en rossig lover.
Vrij moge ’t bos een nieuwe lente beiden! De bladren, die in ’t slijk der wegen zakken, zijn dood, voor eeuwig. Dan, wie treurt daarover?
Een kort gedicht van Jacob Israël de Haan 1881-1924
Tijd en eeuwigheid
De Tijd kan de Eeuwigheid niet overwinnen. Maar kan de Eeuwigheid één Ogenblik overslaan? Laat dan gerust uw Ziel en uwe Zinnen Op de stroom van de Vreugde vergaan.
De vensters langs en straf over de ruit; gekneusd, gedeukt, geplet, geplakt, gekreukt en vaal en grauw van kleur, een eenzang en een zeur. O het omslachtig wezen deze sleur, mijn ziel verzinkt in ongenezen verveling En dan in eens staat overeind de koestering, de vreugde: blij, treurig, om het even, dat ik dit mag beleven, dat ik dit rijk gebeur bespeur, dat deze ogen zo in de verte zien mogen, gezonken ik dit ogenblik weer in zweven opgeheven, als dit blad, dit verbleekte en natgeweekte.
Wij zaaiden wat wij vinden, En eenmaal zien wij bloei; Maar die de schoof laat binden, Gaf 't zaad en gaf 't zijn groei,- En schiep, eer zon of regen De kiem nog had gekust, Als dubb'le wet van zegen De arbeid en zijn lust.
Laat smaragden en saffieren 's Levens brozen beker sieren; Laat robijn en diamant Schittren om zijn gouden rand; Laat hem roos en anemonen Met het geurigst kransje kronen; Laat de tintelende wijn Gloeien door zijn kristallijn; Laat hij tot de boord geschonken, Vrolijk schuimen, dartel vonken, En verlokken oog en hart; Laat hij met zijne eerste teugen 't Onbedreven hart verheugen; Ach, wat geeft hij toch dan smart!
Duizend die hem vrolijk grijpen, Maar met harde vingers nijpen, Breekt en barst hij in de hand; Dan beklagen zich de droeven, Dat zij 't vocht nog nauwlijks proeven Of de zoetheid ligt in 't zand.
Andren netten pas de lippen, Of zij laten hem ontglippen, En zij doen dezelfde klacht. Andren, die er groots mee pralen Laten 't nat er in verschalen, En verliezen geur en kracht.
Andren zwelgen! Maar met horten, En zij plengen, druipen, storten, En verkwisten 't kostbre vocht, O, hoe zeldzaam, die terdege 's Levens volle beker legen, Die hem wel genieten mocht!
Doch men grijp hem wel en handig. Hou hem vast, en drink hem leeg, Ernstig, matig, en verstandig! Ach, wat is het, dat men kreeg? De eerste mondvol mag dan smaken, En de dorst ons gaande maken Door een soort van prikklend zoet; 't Week verhemelt' zachtjes strelen; Lieflijk door de gorgel spelen; En doen maag en hersens goed. Maar hoe zoet het eerst moog schijnen, Al die wellust gaat verdwijnen; Al wat smaakte gaat er af; Ieder teug valt immer banger; En de nasmaak wordt steeds wranger; Ja, het laatst is enkel draf.
Neen, men moog om krans of bloemen Of om uiterlijke praal Mij die schone beker roemen ; Ik, ik dronk hem, die pokaal! Ik, ik weet, wat wrede zorgen In die wellust zijn verborgen Die zijn eerste teug ons geeft! 'k Heb in maag en ingewanden 't Zuur vol scherpte voelen branden, Hetgeen zijn zoetheid in zich heeft! 'k Ken de naweên van die teugen, Die een ogenblik verheugen; 'k Heb hun nasmaak in de mond: En mocht me iemand, in dit lijden, Van de laatste drop bevrijden, O, dat waar een blijde stond!