Ik weet er op een Hollands plein een aardig huiske klein en rein, van rode tichelsteentjes gebouwd en vast wel een paar eeuwen oud.
Puntgeveltje, met trapkens vier, vijf, zes, met houten luifel en hoog bordes, half verscholen in loverpracht, spiegelt het zich in de stille gracht ;
en als er een zonnestraal over zinkt, al wat er aan is schittert en blinkt de ruitjes in de vensterboog en 't gouden weerhaantje heel omhoog .
Wat heeft er dat huizeke klein en rein al niet beleefd op het eenzaam plein ? Wat zag het, sinds het daar heeft gestaan, geslachten komen, geslachten gaan . . !
Wat zag het wissling van wel en wee van nood en welvaart, krijg en vree ! Wat borg het al niet in zijn schoot, ontwakend leven, nakende dood . . .
Toch, gingen jaren en jaren voorbij het bleef gespaard, een uit de rij, het bleef gespaard en staat nog recht, 't voorname geveltje, sterk en hecht.
't Lijkt wel,zó oud, toch zo keurig en net, een besje met helderwitte cornet, wanneer haar rimplig verslenst gezicht een frisse, jeugdige lach verlicht .
Zijn ziel en adem was doorgeurd van wijn. Hij leunde in zijn verscheurde kaftan tegen De deur der kroeg en stamelde verwegen Van God en wereld en zijn eigen pijn.
'Gunt Gij de mens alleen rampzalig zijn? Waarom wordt 't leven ongevraagd verkregen? Maak ons als 't stof waaraan wij zijn ontstegen! Wees ééns barmhartig en beveel: verdwijn!'
Hemels onwrikbaarheid en menslijk dwalen Hoonde hij en prees 't dronken ademhalen Tussen 'nog niet' en 'niet meer' 't hoogst genot.
Maar in de roes en enkle stille dromen Werd al zijn wrevel van hem weggenomen En schreeuwde hij beschaamd als kind om God!
Herfstwind verdrijft de witte wolken, Ganzen trekken langs het lege zwerk, Nog geuren chrysanten en bloeien orchideeën, Kon ik mijn vroeger lief nu vergeten, Bijna was ik gelukkig, Met mijn bloemenboot op de Fen-rivier, Wit schuimt de stroom langs de boeg, Fluit en trom houden maat met de riemslag, Onder 't rumoer broeden sombre gedachten, Jeugd jaagt voorbij, dood staat onwrikbaar.
Mijn hart klopt hoorbaar in de zwarte toren, boven de straten en haar dof gerucht, en 't hijgt in zwenkende en geknotte vlucht en klaagt in klamme duisternis verloren...
Mijn harte weeklaagt in de zwarte toren, al zijne smarten in de jammerlucht uitwenend in een lange stervenszucht, en weer tot nieuwe jammerklacht herboren.
Hoor! 't is mijn hart, dat ze te morzel trekken, dat, afgebeuld van 't pijnlijk vezelrekken, in d'eeuwge nood der aarde om deernis schreit,
en boven hen, die 't martlen, hoog verheven, hoog boven mensenlust en vreugdeleven, zijn zware rouwmoed langs de steden spreidt.
Ieder uur van mijmering over je goedheid, Zo vanzelfsprekend grondeloos, Smelt ik weg in gebeden naar jou.
Zo laat ben ik gekomen Naar de tederheid van je blik, En van zo ver naar je uitgestrekte handen, Stilletjes, doorheen ruimte en tijd.
Ik had in mij zoveel weerbarstig roest Dat uit mij wegvrat, met gulzige tanden, Het vertrouwen.
Ik was zo loom, ik was zo moe, Ik was van wantrouwen zo oud, Ik was zo loom, ik was zo moe Van het dwaalspoor van al mijn passen.
Zo weinig verdiende ik de wondere vreugde Van je voeten die mijn weg verlichten, Dat ik er nog van sidder, in tranen haast, En voortaan nederig blijf, nabij zoveel geluk.
Ik hoorde stemmen van een vreemd bestaan, Rondom in duizend geheimzinnigheden, Géniën voelde ik zoetjes tot mij treden En schuw op donzen voetjes henengaan...
Ik weet niet - zeiden zij wat zal vergaan? Spélden zij wat daar kome na dit heden? Brachten zij tonen uit een vér verleden? Ik weet niet - of was alles droom of waan?
't Kan zó niet zijn! - Eér heeft de stilte een taal Dan aller zomervooglen lied in 't woud Dat onverstaanbaar van de takken glijdt -
O, ik geloof óns wordt in eenzaamheid Somwijlen een mysterie toevertrouwd... Dat wij vergeten moeten - telkenmaal.
Hetgeen ik niet uitgeve en hebbe ik niet in, wie zal mij dat wijten tot schande ? Mijn herte en mijn tale, mijn rede en mijn zin, 't is al zo van buiten, 't is al zo van bin' 't ligt alles daar bloot op mijn handen !
Dan, weg met de oneigene tale en de schijn van elders geborgde gepeizen; mijn zijt gij niet, uw, dat en wille ik niet zijn ; dat in mij en aan mij is, dàt hete ik mijn oneigene, ik late u, . . . . gaat reizen !
Nog op mijn lippen gloeit, door al mijn aadren schroeit de kus, van uw lippen ontvangen... Van zwoele moeheid hijgen nog mijn longen, en reeds blaak ik toch van nieuw en aldoor-nieuw verlangen.
Uw ogen zien mij aan..., mijn ogen zien u aan..., uw handen zoeken naar mijn handen... Weer vlijt uw blonde hoofd zo teer zich op mijn borst, en weer, wéér, wéér mijn lippen op uw lippen branden.
Kan men dan dronken zijn van zoenen als van wijn, van zoenen, rood als rode bessen ? 0 wonneroes, zo godlik zoet ! 0 vlammen in 't verjongde bloed ! 0 dorst, die 'k, nooit gelest, wil lessen !
Grauw is de dag, en grauw is mijn gemoed; De wind hangt machtloos in gebruinde twijgen, En langzaam komen blaad'ren nederzijgen, Die blijven rusten aan der bomen voet.
Geen zomerheerlijkheid, geen zomergloed, Maar grijze lucht; de naakte takken neigen Zich droevig aardwaarts; stom, vol somber dreigen Staat ver der donk're dennen staat'ge stoet.
Een rauwe kreet snerpt gillend door de luchten; En ijlings schiet een vogel mij voorbij, Wegwiekend naar de duist're bomenrij.
Waarom moet ik uw schrille angstroep duchten; O vogel, slaakt gij de' angstkreet mijner ziel, Die me op deez' dubbel droeve dag ontviel?
Vader! zo gaaft Gij 'k Dank er U voor, Aan mijne bede Heerlijk gehoor. Wat hij toen uitte, 't Klonk mij zo zoet; Naklinken blijft het In mijn gemoed. Hoe hij bij 't heengaan Worstelde en streed En niets kon zeggen, Wat hij ook deed, Dan slechts dit ene, Bevend, maar blij: 'k Min u, mijn engel! Mint gij ook mij?