Gij, gij, ondeelbaar Deel! Gij, enkelvoudig Wezen! Gij, schitterende straal der ongeschapen Zon! Gij, kristallijne drop uit de altijd vloeibre bron Gij, onüitspreekbaar Iets, uit 't eeuwig Al gerezen!
Ontstoffelijke Ziel, waarín ik klaar kan lezen De waarheid van 't bestaan van hem die nooit begon, Der Oorzaak, zonder welk 't gewrocht niet wezen kon! Gij wordt van mij beschouwd met een eerbiedig vrezen.
Zeg mij: zult gij, gelijk het lichaam, eens vergaan? Is, als die stofklomp valt, uw werk ook afgedaan? Zult gij, daarvan verlost, nog werken, of maar slapen?
Zij zegt: Vraag nooit meer dan 't Heilwoord heeft gezeid. Werk hier het werk van God, en leer in de eeuwigheid Het Hoe, zo wel als 't Eind, waartoe gij zijt geschapen.
Hij dronk de wijn. Ik zag de zonnestralen Een eeuwig ogenblik verspelen in zijn glas. Hij zal nooit weten (God weet waar wij dwalen !) Dat ik de Dichter van zijn wijnkelk was.
De eenzame zwarte boot vaart in het holst van de nacht door een duisternis, woest en groot, de dood, de dood tegemoet.
ik lig diep in het kreunende ruim, koud en beangst en alleen en ik ween om het heldere land, dat achter de einder verdween en ik ween om het duistere land, dat flauw aan de einder verscheen.
die door liefde getroffen is en door het bloed overmand die ervoer nog het donkerste niet, diens leven verging niet voorgoed; want de uiterste nederlaag lijdt het hart in de strijd met de dood.
o! de tocht naar het eeuwige land door een duisternis somber en groot in de nooit aflatende angst dat de dood het einde niet is.
Des Heeren uitverkoren van alle eeuwigheid, gekweekt aan 's altaars voet in rust en vreedzaamheid, bewaard van alles wat zijn rein gemoed mocht deren, gespaard waneer de jeugd ontwiek het wild begeren, zo knielt op zeekre dag de blijde jongeling en ligt voor 't altaar neer, des Heeren gunsteling, gereed tot alles, 't hert van vreugden overstromend, van niets meer dan van dankbaarheid en offer dromend aan Deze die hem koos, onwaardige. En hoort, daar spreekt de kerkvoogd, en hij zalft hem, 't heilig woord: "Voor eeuwig Priester". En de jongling opgetogen staat op, ontzaglijk, met de macht van uit den Hoogen. Nu staat voor hem de wereld open, en hij gaat. De wereld zoekt en doolt, bedrijft en lijdt haar kwaad. Maar hij, hij kent haar lijden, kent der mensen herten, hij kent dat haken, kent die afgrond, kent die smerten; het lijden kent hij en het middel: steeds bereid voert hij met zich als middel - Gods barmhartigheid. En, Bidder en Verzoener, altijd daar om 't lijden naar lichaam en naar ziel zijn helend hand te wijden, en toch miskend, vervolgd van deze die hij heelt, zo leeft te midden ons de Priester - Christus' beeld.
Wie in deze tijd nog gedichten schrijft En zich richten wil tot een volk dat kijft, Tot een volk dat niets dan welvaart wil En bewilliging van iedre modegril, Hij is meer dan rijp voor het gekkenhuis En de gekken vinden hem ook niet pluis, En dus moet hij naar een ballingsoord, Waar papier en pennen zijn behekst, Waar de kale muur siert de bijbeltekst: (Slechts) In den beginne was het Woord.
Een hartenkreet van een schrijver met de letter E. Mijn bespiegeling!Zo ziet een mensenleven er uit. De tijd heelt alle wonden maar in veel gevallen blijven de zonden doorgaan...elke seconde! De één sterft er in en de ander gaat er gewoon verder in!
Op
Ik kijk de seconden na Één voor één verdwijnen ze zo snel als ze gekomen zijn
De klokt die blijft maar tikken Toch doet me dat geen pijn
Ik kijk de uren na Ze komen en ze gaan maar ik zal ze niet stoppen
Ondanks mijn goed verstand Blijft de tijd me foppen
Ik kijk de dagen na En de dagen worden weken Maar ik zie geen verschil
Ik wacht zolang ik wachten kan Tot mijn lichaam niet meer wil
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Nu weet ik wat het allerdroevigst is
Nu weet ik wat het allerdroevigst is. 't Is niet de dood of scheiding, niet het kwaad, Dat anderen ons aandoen, of 't gemis Aan aardse liefde, niet, dat ons verlaat
En jeugd èn schoonheid, eer genoten is Het zoet van 't leven, niet de dwaze daad Die men beweent in rouw en droefenis; 't Is: als men leeft voor iets, dat niet bestaat
En nimmer heeft bestaan, en als men 't weet En toch die schone droom niet sterven laat, Omdat men voelt, dat alles, wat bestaat, Niets, niets betekent, vergeleken bij Die éne grootse droom. O, dat is leed, Waaraan 'k niet denken durf. God helpe mij!
In 't diepste diep ligt het gezonken schip…. Diep ligt het schip in 't onderzeese dal. De groene zeeplant slingert overal Haar rank 't salon in ; slingert zelfs haar tip
Hoog langs de mast op, rond de ontblote rib. Zij slingert òp zich tot den gouden bal Van wat de vlagstok was, kruipt door den stal En woekert welig in het vette slib.
De blanke tanden in de kop, die loert, Waarlangs de lach vloog, zijn thans zinder scherts. De stem is stil, die velen heft vervoerd
Tot grote vreugde door haar klank van erts Soms door een rimpling van omhoog geroerd Klinkt nog een klacht in treur-mineur van terts.
Als ik mijn gedachten laat gaan en er praat iemand steeds tegen me aan, dan erger ik me daar vreselijk aan! Maar krijg dan toch spijt en denk, hij moet zijn verhaal ook kwijt. Geef hem maar een luisterend oor en ga met het denken een andere keer maar door!
De mensen van voorbij, ze blijven met ons leven. De mensen van voorbij, ze zijn met ons verweven in liefde, in verhalen, die wij zo graag herhalen, in bloemen, geuren, in een lied, dat opklinkt uit verdriet.
De mensen van voorbij, zij worden niet vergeten. De mensen van voorbij, zijn in een ander weten. Bij God mogen ze wonen; daar waar geen pijn kan komen. De mensen van voorbij zijn in het licht, zijn vrij!
Kindeke, bloeiend in 't zonnelicht, Lachend en kraaiend met je olijk gezicht, Knippend met oogjes en grijpend met handjes, Knikkend het hoofdje boven de kantjes, Boven de licht-blauwe, zijdene bandjes Van je wit, gebold japonnetje, Kindje, lachend in het zonnetje!
Kindje, spartelend met je beentjes, Marmer-rozig en zo kleentjes, 0 wat trek je een guitig bekje, Schalks en schaat'rend schuldloos gekje! Jongen, wat kijk je me snuggertjes aan, En toch kan je er geen woord van verstaan: Lieflijke naampjes, die ik je geef, Kindje, mijn kindje, waarvoor ik leef, Neen, je weet er geen sikkepit van, Kleine, gelukkige, lachende man!
Kraai maar en woel maar, mijn aardig lief kind, 'k Wed dat je 't later zo prettig niet vindt; Laat nu je tinklende lachjes maar klinken, 'k Hoop dat ze nimmer in tranen verdrinken; — Guitje, schavuitje, zeg lach je nu weér ? Straks is het huilen en lach je niet meer!
Een gedicht van J. Antonides van der Goes 1647-1684
Grafschrift voor een gissende Filosoof
Treed zachtjes, wandelaar; neen, treed vrijmoedig aan. Gij hebt geen nood van hem te wekken, Want ook al hoorde hij u op zijn grafsteen gaan, Hij zou het tóch in twijfel trekken.
De kern van alle dingen is stil en eindeloos. Alleen de dingen zingen. Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed, van heimwee zwaar doorwogen. Ik zeil langs regenbogen Gods stilte tegemoet. Met U zijn er geen verten meer en alles is nabij.
Des levens aanvang glinstert weer, geen gisteren en geen morgen meer, geen tijd meer en geen uren, geen grenzen en geen muren; en alle angst voorbij, verlost van schaduw en van schijn, wordt pijn en smart tot vreugd verheven!
Hoe kan het zo eenvoudig zijn! Hoe kan het leven Hemel zijn, met U, o kern van alle leven! Ik weet het niet, ik vind geen naam, ik krijg het met geen woorden saam wat er nu omgaat in mijn ziele. Is het soms blijdschap? Is 't verdriet? Of allebei? En ook weer niet ... Ik kan slechts zwijgend knielen.
Die zilveren deinende schoot, mijn liefste, dit maagdelijk gave net, dit gruwelijk schone huwelijksbed, dit vangzeil van de dood - ik heb het gesponnen tussen de bomen en tussen de zon en de aarde en al waar ik ontwaarde je zoet-zoemende dolersdromen. Ik vang je op in mijn wiegelend bed O wond in mijn maagdelijk net O liefste verloren in mijn schoot O worsteling in liefdesnood - ik wikkel je in mijn zijden geweld ik houd je met duizend armen omkneld ik verstik je in een cocon van gloed ik drink je zachte blanke bloed dat rinnend gulpt en schreit -
en volgedronken op het kruis van mijn geschonden dodenhuis ik lig gebroken en bevrijd.
----------------------------------------------------- uit: ‘Letterkundig Maandschrift’ nov. 1939, 1e jrg.