Daar buiten, waar de herder 't vee Reeds naar de stal geleidt, Is aan het effen luchtgewelf Een grauwend kleed verspreid, Dat alles, wat het land mocht tooien, Omwikkelt in zijn brede plooien.
En boven trilt op 't bevend blad Nog 't stervend avondgoud, Maar 't rijzend maantje strooit zijn glans Met handenvol door 't hout, Dat ons de paden, droef en donker, Beschildert met zijn lichtgeflonker.
Neen! 't Is geen dwarlende avondwind, Die door de blaadren streeft, Waardoor, met teder licht bespat, En tak en lover beeft; Gewis! 't zijn wreemlende Elvenscharen, Die door het dicht geboomte waren.
Zij hipplen, tripplen op en neer, En schommlen in het blad; Zij dalen langs de stammen af En dartlen op mijn pad, Als of ze in mengeling van lichten, Hun dartle rondedans verrichten.
Ik dool in een betoverd bos, Waar een onzichtbre hand Figuren in verscheiden vorm Schetst op de loverwand; 'k Zie vooglen door de blaadren dwalen, Hun vederdos van zilver stralen.
Ver achter gindse donkre stam Zie ik een hinde staan; Daar schrikt me een zilverblanke slang, Die schuifelt op mijn paân; Er zucht een koeltje om mij henen, En alle vormen zijn uit énen.
Maar eensklaps straalt het weer in 't bos Op ieder blad en tak, Als dwaalden duizend sterren neer Van 't hoge hemelvlak; 'k Sta in een tempel vol van glanzen, Die aan de donkre wanden dansen.
Zou hier in 't bos 't betoverd slot Der schone slaapster zijn, Er sluimrend op het mollig dons En kussens van satijn, Daar honderd luchters om haar blaken, Tot dat zij blijde zal ontwaken?
Kom, nadere ik met zachte tred, En wat mij 't toeval biedt, Het kalme schoon der frisse maagd In sluimering bespied! Dat boezemrijzen en weer dalen Stil op de maat van 't ademhalen!
Een zwarte wolk befloerst de maan; Met ritselend geruis Stort ijlings het gebouw in één Met gevelspits en kruis, En heel 't begoochlend lichtgetover, Is in zijn wondre flikkring over.
In de lentemorgenzwoelte Streelt me een labberende koelte, Luwend, stuwend, loddrend stoeiend, Zachtkens âmend, floddrend vloeiend, Kussend voorhoofd mij en konen, Schuddend tengere anemonen, Die in duizendtallen beven, Waar zij langs de grond komt zweven, Voertuig voor der bijen wieken, Die met haar de honing rieken. Op haar golving zweeft de vlinder Langs de bloemen, hier en ginder Met de bontgekleurde torren; Overal is 't gonzen snorren En geluidjes in de blaadjes, In het luchtruim, langs de paadjes. Koeltje, dat, met geur beladen, Ver me uw aantocht wilt verraden, Zeg mij, waar zijt gij ontsproten? Waar de nachtegalen floten In een geurend bed van rozen; Voor hun morgenplek gekozen, Om in minnezang te kwijnen? Was 't een bosje van jasmijnen, Dat U 't eerste zag ontluiken, Weemlend woelend uit die struiken, Om, waar Gij de grond komt raken, Tijm en marjolein te smaken? Hoor 'k een geestenstem hier ruisen In dat lisplend loverbruisen, Om mij hoger moed te geven, Mij met zoete lust te omzweven, Om te smoren diepe zuchten In een walm van amberluchten? Iedre zenuw trilt en beeft mij. Wat omgeeft mij? wat doorzweeft mij? Ja! een geest is 't, die me omvademt, Die mij lieflijk tegenademt! Ik herken U, Englenbode! In dit koeltje, dierbre Dode!
Ga niet voorbij, maar blijf bij mij, en voel, Wat Ik voel in het diepst van dit mijn wezen Dat niets dan Gij mij nog iets liefs kan wezen En alles òm u - zonder u - zoo koel,
Zo leeg, zo vreemd dat ik mij-zelf niet voel, Wen ver van u - en 'k wens om weg te wezen, Weg van mij-zelf, in 't land des doods, doods vrezen Vergetend om de vrees voor 't donker koel
En doods gewoel des levens, dat in kringen Rond-draait geduriglijk, en Ik draai mee, Ach, ik, een klein arm ding in duizend dingen, Met u geslingerd in één-zelfde dringen, Wijl onze klare stemmen kalm als twee Koralen uit het duister hoog-op zingen.
De hond en de kat. Wel hoe blaft gij zo, Kardoes? Ha, 't is tegen onze poes. Ze is u zeker weer ontlopen En daar in de boom gekropen. Nu, 't is goed, dat zij maar vlucht; Want gij bijt haar soms geducht.
Poes bleef zitten op de tak, Net als sliep ze op haar gemak; Maar, toen vriend Kardoes ging lopen, Deed zij gauw haar ogen open, Sprong er af en liep naar huis, Maar ving eerst op weg een muis.
Maria zingt in gouden avondstond met blanke kele en rode mond. De rozen staan op hoge stelen, een vogel luistert in het riet. Dan sluimert 't kind in hare schoot, haar ogen zijn van weelde groot en in haar mond verzoemt het wiegelied. De maanschil perelmoert in 't water, maar in de schaduw sluipt de dood. Gelukkiglijk, dat ziet ze niet, dat is voor later.
Gij, gij, ondeelbaar Deel! Gij, enkelvoudig Wezen! Gij, schitterende straal der ongeschapen Zon! Gij, kristallijne drop uit de altijd vloeibre bron Gij, onüitspreekbaar Iets, uit 't eeuwig Al gerezen!
Ontstoffelijke Ziel, waarín ik klaar kan lezen De waarheid van 't bestaan van hem die nooit begon, Der Oorzaak, zonder welk 't gewrocht niet wezen kon! Gij wordt van mij beschouwd met een eerbiedig vrezen.
Zeg mij: zult gij, gelijk het lichaam, eens vergaan? Is, als die stofklomp valt, uw werk ook afgedaan? Zult gij, daarvan verlost, nog werken, of maar slapen?
Zij zegt: Vraag nooit meer dan 't Heilwoord heeft gezeid. Werk hier het werk van God, en leer in de eeuwigheid Het Hoe, zo wel als 't Eind, waartoe gij zijt geschapen.
Hij dronk de wijn. Ik zag de zonnestralen Een eeuwig ogenblik verspelen in zijn glas. Hij zal nooit weten (God weet waar wij dwalen !) Dat ik de Dichter van zijn wijnkelk was.
De eenzame zwarte boot vaart in het holst van de nacht door een duisternis, woest en groot, de dood, de dood tegemoet.
ik lig diep in het kreunende ruim, koud en beangst en alleen en ik ween om het heldere land, dat achter de einder verdween en ik ween om het duistere land, dat flauw aan de einder verscheen.
die door liefde getroffen is en door het bloed overmand die ervoer nog het donkerste niet, diens leven verging niet voorgoed; want de uiterste nederlaag lijdt het hart in de strijd met de dood.
o! de tocht naar het eeuwige land door een duisternis somber en groot in de nooit aflatende angst dat de dood het einde niet is.
Des Heeren uitverkoren van alle eeuwigheid, gekweekt aan 's altaars voet in rust en vreedzaamheid, bewaard van alles wat zijn rein gemoed mocht deren, gespaard waneer de jeugd ontwiek het wild begeren, zo knielt op zeekre dag de blijde jongeling en ligt voor 't altaar neer, des Heeren gunsteling, gereed tot alles, 't hert van vreugden overstromend, van niets meer dan van dankbaarheid en offer dromend aan Deze die hem koos, onwaardige. En hoort, daar spreekt de kerkvoogd, en hij zalft hem, 't heilig woord: "Voor eeuwig Priester". En de jongling opgetogen staat op, ontzaglijk, met de macht van uit den Hoogen. Nu staat voor hem de wereld open, en hij gaat. De wereld zoekt en doolt, bedrijft en lijdt haar kwaad. Maar hij, hij kent haar lijden, kent der mensen herten, hij kent dat haken, kent die afgrond, kent die smerten; het lijden kent hij en het middel: steeds bereid voert hij met zich als middel - Gods barmhartigheid. En, Bidder en Verzoener, altijd daar om 't lijden naar lichaam en naar ziel zijn helend hand te wijden, en toch miskend, vervolgd van deze die hij heelt, zo leeft te midden ons de Priester - Christus' beeld.
Wie in deze tijd nog gedichten schrijft En zich richten wil tot een volk dat kijft, Tot een volk dat niets dan welvaart wil En bewilliging van iedre modegril, Hij is meer dan rijp voor het gekkenhuis En de gekken vinden hem ook niet pluis, En dus moet hij naar een ballingsoord, Waar papier en pennen zijn behekst, Waar de kale muur siert de bijbeltekst: (Slechts) In den beginne was het Woord.
Een hartenkreet van een schrijver met de letter E. Mijn bespiegeling!Zo ziet een mensenleven er uit. De tijd heelt alle wonden maar in veel gevallen blijven de zonden doorgaan...elke seconde! De één sterft er in en de ander gaat er gewoon verder in!
Op
Ik kijk de seconden na Één voor één verdwijnen ze zo snel als ze gekomen zijn
De klokt die blijft maar tikken Toch doet me dat geen pijn
Ik kijk de uren na Ze komen en ze gaan maar ik zal ze niet stoppen
Ondanks mijn goed verstand Blijft de tijd me foppen
Ik kijk de dagen na En de dagen worden weken Maar ik zie geen verschil
Ik wacht zolang ik wachten kan Tot mijn lichaam niet meer wil