Niets verbrak de zwoele stilte dan het nedersijplend nat Van de vers gevallen regen; Alle vogelkoren zwegen In 't zacht druppelende lover langs ons eenzaam avondpad, En de lijster schudt haar vlerkjes, Droogt zich op de dorre rank, Maar weerhoudt alsnog de tonen Van haar schelle avonddank.
Helder lichtblaauw kleedt de hemel, met een witte glans vermengd. Alle wolkjes zijn verdwenen; 't Daglicht heeft haast uitgeschenen; Alles groent met frisse tinten, straks nog door de zon gezengd. Mina! Mijd de kleine plasjes, Die er ruisslen voor uw voet! Zet wat minder wufte stapjes, Dan gij wel gemeenlijk doet!
En nu sloegen wij de blikken naar 't doorschijnend wolkazuur. God! Wat wonder! 't land met schoven, 't Groene bos zien wij daar boven, Heel het landschap afgespiegeld met zijn kwijnend avondvuur. Rundren weiden aan de hemel, En langs zijn verlichte tin Voert het paard de kar met garven Rustig de open staldeur in.
En, haar blikken zacht beneveld door een wemelende traan, Staart zij, in de ziel bewogen, 't Wonder aan van 's Hemels bogen. "Mocht, dus zegt zij, 't heerlijk schouwspel in geen wolkjen ons ontgaan! Maar al trekt ook 't aardse landschap Aan des hemels trans voorbij, Aarde en hemel smolten samen, En dit smaakte ik aan uw zij."
Lieve! al wijkt in vorm en verwen de aarde van de hemel af, Ik zie weer de hemel dalen En in volle reinheid stralen In de blauwe, smachtende ogen, die de goede God u gaf. En wij drukten ons de handen, En, in zoet gepeins verward, Voerde 't paadje ons spraakloos verder Met de hemel in het hart.
Wat ben ik, dan een vogel in de schemering?... Ik ben verliefd, o mijne vrienden, en, wen ik zing, hoor ik de avond-dauw uit zware beuken leken en, dof geplets, de rillend-diepe stilte breken; en - 't is of mijn geluid in mijne kele breekt... Ben ik bedroefd? - Hoor hoe een nachtegaalke spreekt mistroostig en gerust, met droeve en staêgen ijver, gelijk de zang van dwalend-verre schapen-drijver.
De boom-gaard der vogelen en der vruchten (1903-1905)
Ik zie de mens, maar ik begrijp hem niet: – Hij eet van 't leven al wat lekker smaakt, En proeft van ál zijn passies: zijn mond raakt Iedere vrucht, die iedre hand hem biedt.
Hij zoekt in dronkenschap een droom, die vliedt, In 't leven, – tot hij, moede en koud, ontwaakt, Naakt en gebroken: op zijn lippen smaakt Des levens droesem bitter als verdriet.
En dan noemt hij de wijn, die vreugde geeft – Zijn passie – zonde, en nuchterzijn zijn deugd, Daar hij zich dwaas dronk in een mooie droom,
En in het leven schijn zocht, die niet leeft. Hij vleit zich met de erinn'ring zijner vreugd, Maar durft geen appel proeven zonder schroom.
--------------------------------------------- Mephistopheles Epicureus - symbool voor de mens met twee contrasterende gevoelswerelden
't Is me of ik uit een lange droom ontwaakte; weer slaan mij vreugdevlammen in 't gelaat, en wat ik ál doorstond, in bittre haat, gaat op in 't hoogtijdsvuur dat groots ontblaakte. Hoe lang heb ik gedroomd - wie weet? het staat geboekt op treurge bladen, - sinds daar kraakte mijn ganse wezen en het leven staakte zijn wondergang? - o bron van zoveel kwaad! Maar 't is nog tijd: weer voel ik 't harte zwellen, dat als een feestklok luidt, met volle klank, en 't heerlijk lied van bede én hulde én dank, uit vrije borst mij naar de lippen wellen, als 't leven zelf, éénklank van smarte en vreugd, - diepgolvende uiting van dees wondre jeugd!
Luister: het zeggen van dit vers is zo Dat het door middel van uw oor uw ziel Moet aandoen met vreugd en zekerheid: 'Dit is voor mij geschreven'. Want ik weet Dat alle verzen langs uw oor gaan als Het ruizen van water of ‘t gedruis Van bomen in de wind: een vaag geluid Voor niemand in het bizonder en waaraan Geen luistraar – ’t zij dan dat zijn eigen hart Toevallig in een eendre toon beweegt - Een mededeelbre zin ontraadselt. Maar Juist zo wens ik dat nu uw hart de toon Vindt van het mijne, zodat woord voor woord U schijnt gesproken door uzelf. Want heel Dit spreken volgt het plooien van uw mond, Het kloppen van uw polsen, het gebeef Van ‘t bloed in de aren. Dat ge dit verstaat Is zeker, want het is uw eigen taal Uw eigen hartklop en uw eigen oog. En elk die dit verstaat verstaat elk vers.
Daar buiten, waar de herder 't vee Reeds naar de stal geleidt, Is aan het effen luchtgewelf Een grauwend kleed verspreid, Dat alles, wat het land mocht tooien, Omwikkelt in zijn brede plooien.
En boven trilt op 't bevend blad Nog 't stervend avondgoud, Maar 't rijzend maantje strooit zijn glans Met handenvol door 't hout, Dat ons de paden, droef en donker, Beschildert met zijn lichtgeflonker.
Neen! 't Is geen dwarlende avondwind, Die door de blaadren streeft, Waardoor, met teder licht bespat, En tak en lover beeft; Gewis! 't zijn wreemlende Elvenscharen, Die door het dicht geboomte waren.
Zij hipplen, tripplen op en neer, En schommlen in het blad; Zij dalen langs de stammen af En dartlen op mijn pad, Als of ze in mengeling van lichten, Hun dartle rondedans verrichten.
Ik dool in een betoverd bos, Waar een onzichtbre hand Figuren in verscheiden vorm Schetst op de loverwand; 'k Zie vooglen door de blaadren dwalen, Hun vederdos van zilver stralen.
Ver achter gindse donkre stam Zie ik een hinde staan; Daar schrikt me een zilverblanke slang, Die schuifelt op mijn paân; Er zucht een koeltje om mij henen, En alle vormen zijn uit énen.
Maar eensklaps straalt het weer in 't bos Op ieder blad en tak, Als dwaalden duizend sterren neer Van 't hoge hemelvlak; 'k Sta in een tempel vol van glanzen, Die aan de donkre wanden dansen.
Zou hier in 't bos 't betoverd slot Der schone slaapster zijn, Er sluimrend op het mollig dons En kussens van satijn, Daar honderd luchters om haar blaken, Tot dat zij blijde zal ontwaken?
Kom, nadere ik met zachte tred, En wat mij 't toeval biedt, Het kalme schoon der frisse maagd In sluimering bespied! Dat boezemrijzen en weer dalen Stil op de maat van 't ademhalen!
Een zwarte wolk befloerst de maan; Met ritselend geruis Stort ijlings het gebouw in één Met gevelspits en kruis, En heel 't begoochlend lichtgetover, Is in zijn wondre flikkring over.
In de lentemorgenzwoelte Streelt me een labberende koelte, Luwend, stuwend, loddrend stoeiend, Zachtkens âmend, floddrend vloeiend, Kussend voorhoofd mij en konen, Schuddend tengere anemonen, Die in duizendtallen beven, Waar zij langs de grond komt zweven, Voertuig voor der bijen wieken, Die met haar de honing rieken. Op haar golving zweeft de vlinder Langs de bloemen, hier en ginder Met de bontgekleurde torren; Overal is 't gonzen snorren En geluidjes in de blaadjes, In het luchtruim, langs de paadjes. Koeltje, dat, met geur beladen, Ver me uw aantocht wilt verraden, Zeg mij, waar zijt gij ontsproten? Waar de nachtegalen floten In een geurend bed van rozen; Voor hun morgenplek gekozen, Om in minnezang te kwijnen? Was 't een bosje van jasmijnen, Dat U 't eerste zag ontluiken, Weemlend woelend uit die struiken, Om, waar Gij de grond komt raken, Tijm en marjolein te smaken? Hoor 'k een geestenstem hier ruisen In dat lisplend loverbruisen, Om mij hoger moed te geven, Mij met zoete lust te omzweven, Om te smoren diepe zuchten In een walm van amberluchten? Iedre zenuw trilt en beeft mij. Wat omgeeft mij? wat doorzweeft mij? Ja! een geest is 't, die me omvademt, Die mij lieflijk tegenademt! Ik herken U, Englenbode! In dit koeltje, dierbre Dode!
Ga niet voorbij, maar blijf bij mij, en voel, Wat Ik voel in het diepst van dit mijn wezen Dat niets dan Gij mij nog iets liefs kan wezen En alles òm u - zonder u - zoo koel,
Zo leeg, zo vreemd dat ik mij-zelf niet voel, Wen ver van u - en 'k wens om weg te wezen, Weg van mij-zelf, in 't land des doods, doods vrezen Vergetend om de vrees voor 't donker koel
En doods gewoel des levens, dat in kringen Rond-draait geduriglijk, en Ik draai mee, Ach, ik, een klein arm ding in duizend dingen, Met u geslingerd in één-zelfde dringen, Wijl onze klare stemmen kalm als twee Koralen uit het duister hoog-op zingen.
De hond en de kat. Wel hoe blaft gij zo, Kardoes? Ha, 't is tegen onze poes. Ze is u zeker weer ontlopen En daar in de boom gekropen. Nu, 't is goed, dat zij maar vlucht; Want gij bijt haar soms geducht.
Poes bleef zitten op de tak, Net als sliep ze op haar gemak; Maar, toen vriend Kardoes ging lopen, Deed zij gauw haar ogen open, Sprong er af en liep naar huis, Maar ving eerst op weg een muis.
Maria zingt in gouden avondstond met blanke kele en rode mond. De rozen staan op hoge stelen, een vogel luistert in het riet. Dan sluimert 't kind in hare schoot, haar ogen zijn van weelde groot en in haar mond verzoemt het wiegelied. De maanschil perelmoert in 't water, maar in de schaduw sluipt de dood. Gelukkiglijk, dat ziet ze niet, dat is voor later.