Vol naalden vliegt de lucht, vol priemend ijsgekertel, dat glinstert in de zon, en, met de asemtocht gezwolgen, kilt en kerft de kele en ‘t haargespertel, dat in de neuze temt de toevoer van de lucht.
‘t Is bijtend koud. Een spree van witheid, ongemeten, ‘t zij waar ge uwe ogen vlucht, ligt overal gespreid; ‘t is snee tot in uw huis, ‘t komt snee door al de spleten; ‘t is snee, ‘t is immer snee, en al sneeuwwittigheid.
De wind komt, wild en boos, gesnoeid uit alle gaten; geen ruste en wilt hij, eer hij eenmaal weten zal dat ‘t volk verdwenen is, en hem wilt meester laten... ‘t Is bijster, bijtend koud, en ‘t wintert overal.
----------------------------------- priemend ijsgekertel - priemvormige ijskristallen met de asemtocht - met de adem ’t haargespertel - verwarde neushaartjes temt - hindert spree - sprei snee - sneeuw gesnoeid - snijdend aangewaaid
Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-van der Schaik, wel een lang gedicht maar het is wel toepasselijk voor deze goddelozen dagen in een wereld waar het Ware is vergaan!
De vrouwen van Holland klagen aan
De vrouwen van Holland klagen Onze onderdrukkers aan: ‘Gij harteloze tirannen, wat hebt ge met onze mannen en onze zonen gedaan? Ge haalt ze weg in de nachten of bij 't eerste begin van de dag; laadt ze in knarsende treinen, verbant ze, waar, ver van de zijnen, elk hunner lijdt bittere pijnen onder de hakenkruisvlag.’
De meisjes van Holland klagen de vreemde onderdrukkers aan: ‘Wat hebt ge met onze broeders en onze verloofden gedaan? Onze gedachten steig'ren als we denken aan die laatste blik... weer zien we al nader komen als een monster dat aansluipt in angstdromen dat bitterste ogenblik...’
De vrouwen van Holland klagen zonder ophouden aan: ‘Wat hebt ge met onze kind'ren onze meisjes en knapen gedaan? Hun frisse appelwangen worden wit, hun armen schraal; het is of hun schouders hangen, er klinkt iets schels door hun taal. Zij schrikken in de voornacht wakker en angstig hun oogjes staan: ‘Moeder die bom... in de akker.’ God zaaide in hen het leven, Wij droegen ze in onze schoot; Gods goedheid had z' ons gegeven Hij zaaide in hen kiemen van leven; Gij zaait in hen kiemen van dood.’
De vrouwen van Holland klagen weder en wederom aan: ‘Hoe waagt aan onze ouden van dagen g' uw roek'loze handen te slaan? Ge jaagt z' uit vertrouwde woning waar heel hun verleden z' omzweeft, berooft van koest'rende zorgen de ouderdom die geen morgen, enkel een gisteren heeft.’
De vrouwen van Holland klagen gestreng hun verdrukkers aan: ‘Wat hebt ge met onze arme kranken van geest gedaan? Kent ge dan zelfs geen erbarmen met de slachtoffers van de waan? Wij bouwden hun ruime verblijven in schaduw van hoog geboomt waar sterker worden de lijven en de warre ziel vredig droomt; wij leerden opnieuw hun de zegen van d' arbeid, en de muziek omzweefde hun donkere wegen met haar milde stralende wiek. Wat we bouwden in jaren, in dagen breekt ge kwaadwillig af. God zal u rekenschap vragen: uw straf zult ge zekerlijk dragen in de eeuwigheid van het graf.’
De vrouwen van Holland klagen opnieuw d' onderdrukkers aan: ‘Wat hebt ge met onze steden, onze trotse steden gedaan? Door hun zonnige straten joeg uw geweld, een orkaan sloeg in hen kuilen en gaten, liet armzalige geraamten slechts staan.’
De vrouwen van Holland klagen de harde geweldenaars aan: ‘Onze bloeiende bloemvelden zijn door u te niet gedaan. hyacinten - hun zoetzware geuren bedwelmen in 't jonge seizoen; Tulpen, die vlammend beuren hun kelk uit het zachte groen; door de straten der volkrijke steden trok de koopman zijn bonte vracht; 't armste vrouwtje naar huis bracht mede een bos, waar de zon in lacht. Ook dat beetje vreugd ging verloren, heel het leven wordt dor en kaal, Geef antwoord: wat hebt ge gedaan met zo menig bossage? niets dan stronken liet ge staan. De eiken - der oude Germanen, hoort ge, - heilige boom; de statige beukenlanen rijzend aan der buitens zoom. De dennen, wier ruisen in de nachten scheen de vraag van de zee aan het land, dekkend met hun groene vrachten het dorre, onvruchtbare zand. God stuurde zon hun en regen jaar op jaar dichter werd het net der wortels langs paden en wegen; het stuifzand werd vastgezet. Nu liggen z' als dode dingen ontzield, naast elkander neer; nooit zal, wie nu leven, omzingen het lommer der bossen meer.’
De vrouwen van Holland klagen de eerloze rovers aan: ‘Wat deed ge met onze torens, antwoordt: wat deed ge hun aan? Hun bronzen monden zwijgen... Waarom werden ze eensklaps stom, roepen, op Zondagmorgen ons niet meer naar Gods heiligdom; troosten niet meer de benauwde zielen, zingen zo zacht voor hen, die doorweenden de nacht hun troostlied, het lang vertrouwde?’
De vrouwen van Holland klagen met sidderende stemmen aan: ‘Wat hebt ge met onze harten, onze mensenharten gedaan? Ge hebt ze doorpriemd en doorstoken, ge stampt' ze in uw mortels tot gruis, ge hebt ze geknauwd en gebroken, ge nagelt ze aan het kruis; - maar uw geweld kan niet maken z' uw slaven, niet laf en niet klein, niet ter aarde hen buigen noch afhouden te getuigen “Sursum Corda” - Zo moge het zijn.’
De vrouwen van Holland klagen, er trilt iets nieuws in hun stem: ‘Hoe kunt ge zo zware schuld dragen? Is in u dan geen rem tegen dierlijke driften? Hebt ge geen moeder, geen zonen; kent ge geen ander feest dan los te laten het beest in u, om te bijten en te honen? Kwam nooit in u op het verlangen om, als tussen mensen ge gaat, in een ander net u gevangen te voelen, dan dat van de haat? O, keer toch in tot uzelve waar het vertwijfeld verstard! Morgen wordt weder geboren het Goddelijke Kind. Ziet ge de ster niet gloren? Kunt ge 't hemels gezang niet horen dat zijn weg naar de aarde vindt?’
Wij ook, wij hebben van node vergeving van zware schuld; zondigden tegen hoge geboden, waren van haat - en wrok vervuld. Zouden we elkaar kunnen vergeven? Dát voelen als zoete pijn? O Geest, help dáárnaar ons streven, heilig onze dood als ons leven,
Psalm 22 geschreven op de wijze van Marnix van sint Aldegonde. Een lijdenspsalm in de Kersttijd...
Psalm 22
Mijn God, mijn God, waarom verlaatstu mij? Waaromme gaat mijn huilen dus voorbij, Ver van dijn hulp en troost, als ik voor dij Doe mijne klachten? De hele dag roep ik uit ganse krachten, En du, mijn God, en wilst daarop niet achten; Ik hou niet op van schreien alle nachten, En zwijge niet.
Daar du nochthans door 's werelds gans gebied De heilge bist: Ja 't eeuwig lof en lied Van Israël in alle zijn verdriet Blijfstu genadig. Dies hebben ook op dijne macht grootdadig Ons ouders vrij vertrouwd; en du genadig Hebs', Heer, verlost, uit alle lasten smadig, In hare nood.
Als haar geschrei rees tot in dijnen schoot, Du stondst hen bij, in alle wederstoot: Zij hoopten vast, en werden niet schaamrood In hun gebeden. Maar ik ben slechts een aardworm hier beneden, En gene man: van ieder man vertreden, Zo dat het volk met mij, in alle reden, De spot vast houdt.
De avond daalt; er valt een vage schemer. ik zoek de vrede die de dag mij nam; en onweerstaanbaar brengen mij mijn schreden naar 't stille kerkhof waar ik na uw sterven berooid en eenzaam iedre avond kwam.
waarom? ik weet te goed dat ik u niet kan wekken en dat gij daar zijt en ik hier en dat dit graf ons scheidt; dat ik aan deze steen niets kan onttrekken van uwe staat van ongenaakbaarheid.
doden zijn ver en koud, en dichters eenzaam, maar zij beluisteren elkanders lied; ik zing en gij en ik worden opnieuw gemeenzaam; zegen — en vloek der verhovaardiging.
schuw dus dit lied, vergeef het, blijf mij wachten; bid voor mij al de dagen uwer eeuwigheid, opdat mijn boot bij 't zwichten mijner krachten niet nog in 't zicht der kust te pletter splijt.
Zie zo, mijn kleine sneeuwman, Nu ben je kant en klaar; Maar 'k heb nog wat vergeten, Een kuifje op je haar, En dan dit korte pijpje.... Kom, open nu je mond, Kijk, Piet, hij staat er heuzig Of hij er jaren stond.
Niets verbrak de zwoele stilte dan het nedersijplend nat Van de vers gevallen regen; Alle vogelkoren zwegen In 't zacht druppelende lover langs ons eenzaam avondpad, En de lijster schudt haar vlerkjes, Droogt zich op de dorre rank, Maar weerhoudt alsnog de tonen Van haar schelle avonddank.
Helder lichtblaauw kleedt de hemel, met een witte glans vermengd. Alle wolkjes zijn verdwenen; 't Daglicht heeft haast uitgeschenen; Alles groent met frisse tinten, straks nog door de zon gezengd. Mina! Mijd de kleine plasjes, Die er ruisslen voor uw voet! Zet wat minder wufte stapjes, Dan gij wel gemeenlijk doet!
En nu sloegen wij de blikken naar 't doorschijnend wolkazuur. God! Wat wonder! 't land met schoven, 't Groene bos zien wij daar boven, Heel het landschap afgespiegeld met zijn kwijnend avondvuur. Rundren weiden aan de hemel, En langs zijn verlichte tin Voert het paard de kar met garven Rustig de open staldeur in.
En, haar blikken zacht beneveld door een wemelende traan, Staart zij, in de ziel bewogen, 't Wonder aan van 's Hemels bogen. "Mocht, dus zegt zij, 't heerlijk schouwspel in geen wolkjen ons ontgaan! Maar al trekt ook 't aardse landschap Aan des hemels trans voorbij, Aarde en hemel smolten samen, En dit smaakte ik aan uw zij."
Lieve! al wijkt in vorm en verwen de aarde van de hemel af, Ik zie weer de hemel dalen En in volle reinheid stralen In de blauwe, smachtende ogen, die de goede God u gaf. En wij drukten ons de handen, En, in zoet gepeins verward, Voerde 't paadje ons spraakloos verder Met de hemel in het hart.
Wat ben ik, dan een vogel in de schemering?... Ik ben verliefd, o mijne vrienden, en, wen ik zing, hoor ik de avond-dauw uit zware beuken leken en, dof geplets, de rillend-diepe stilte breken; en - 't is of mijn geluid in mijne kele breekt... Ben ik bedroefd? - Hoor hoe een nachtegaalke spreekt mistroostig en gerust, met droeve en staêgen ijver, gelijk de zang van dwalend-verre schapen-drijver.
De boom-gaard der vogelen en der vruchten (1903-1905)
Ik zie de mens, maar ik begrijp hem niet: – Hij eet van 't leven al wat lekker smaakt, En proeft van ál zijn passies: zijn mond raakt Iedere vrucht, die iedre hand hem biedt.
Hij zoekt in dronkenschap een droom, die vliedt, In 't leven, – tot hij, moede en koud, ontwaakt, Naakt en gebroken: op zijn lippen smaakt Des levens droesem bitter als verdriet.
En dan noemt hij de wijn, die vreugde geeft – Zijn passie – zonde, en nuchterzijn zijn deugd, Daar hij zich dwaas dronk in een mooie droom,
En in het leven schijn zocht, die niet leeft. Hij vleit zich met de erinn'ring zijner vreugd, Maar durft geen appel proeven zonder schroom.
--------------------------------------------- Mephistopheles Epicureus - symbool voor de mens met twee contrasterende gevoelswerelden
't Is me of ik uit een lange droom ontwaakte; weer slaan mij vreugdevlammen in 't gelaat, en wat ik ál doorstond, in bittre haat, gaat op in 't hoogtijdsvuur dat groots ontblaakte. Hoe lang heb ik gedroomd - wie weet? het staat geboekt op treurge bladen, - sinds daar kraakte mijn ganse wezen en het leven staakte zijn wondergang? - o bron van zoveel kwaad! Maar 't is nog tijd: weer voel ik 't harte zwellen, dat als een feestklok luidt, met volle klank, en 't heerlijk lied van bede én hulde én dank, uit vrije borst mij naar de lippen wellen, als 't leven zelf, éénklank van smarte en vreugd, - diepgolvende uiting van dees wondre jeugd!
Luister: het zeggen van dit vers is zo Dat het door middel van uw oor uw ziel Moet aandoen met vreugd en zekerheid: 'Dit is voor mij geschreven'. Want ik weet Dat alle verzen langs uw oor gaan als Het ruizen van water of ‘t gedruis Van bomen in de wind: een vaag geluid Voor niemand in het bizonder en waaraan Geen luistraar – ’t zij dan dat zijn eigen hart Toevallig in een eendre toon beweegt - Een mededeelbre zin ontraadselt. Maar Juist zo wens ik dat nu uw hart de toon Vindt van het mijne, zodat woord voor woord U schijnt gesproken door uzelf. Want heel Dit spreken volgt het plooien van uw mond, Het kloppen van uw polsen, het gebeef Van ‘t bloed in de aren. Dat ge dit verstaat Is zeker, want het is uw eigen taal Uw eigen hartklop en uw eigen oog. En elk die dit verstaat verstaat elk vers.
Daar buiten, waar de herder 't vee Reeds naar de stal geleidt, Is aan het effen luchtgewelf Een grauwend kleed verspreid, Dat alles, wat het land mocht tooien, Omwikkelt in zijn brede plooien.
En boven trilt op 't bevend blad Nog 't stervend avondgoud, Maar 't rijzend maantje strooit zijn glans Met handenvol door 't hout, Dat ons de paden, droef en donker, Beschildert met zijn lichtgeflonker.
Neen! 't Is geen dwarlende avondwind, Die door de blaadren streeft, Waardoor, met teder licht bespat, En tak en lover beeft; Gewis! 't zijn wreemlende Elvenscharen, Die door het dicht geboomte waren.
Zij hipplen, tripplen op en neer, En schommlen in het blad; Zij dalen langs de stammen af En dartlen op mijn pad, Als of ze in mengeling van lichten, Hun dartle rondedans verrichten.
Ik dool in een betoverd bos, Waar een onzichtbre hand Figuren in verscheiden vorm Schetst op de loverwand; 'k Zie vooglen door de blaadren dwalen, Hun vederdos van zilver stralen.
Ver achter gindse donkre stam Zie ik een hinde staan; Daar schrikt me een zilverblanke slang, Die schuifelt op mijn paân; Er zucht een koeltje om mij henen, En alle vormen zijn uit énen.
Maar eensklaps straalt het weer in 't bos Op ieder blad en tak, Als dwaalden duizend sterren neer Van 't hoge hemelvlak; 'k Sta in een tempel vol van glanzen, Die aan de donkre wanden dansen.
Zou hier in 't bos 't betoverd slot Der schone slaapster zijn, Er sluimrend op het mollig dons En kussens van satijn, Daar honderd luchters om haar blaken, Tot dat zij blijde zal ontwaken?
Kom, nadere ik met zachte tred, En wat mij 't toeval biedt, Het kalme schoon der frisse maagd In sluimering bespied! Dat boezemrijzen en weer dalen Stil op de maat van 't ademhalen!
Een zwarte wolk befloerst de maan; Met ritselend geruis Stort ijlings het gebouw in één Met gevelspits en kruis, En heel 't begoochlend lichtgetover, Is in zijn wondre flikkring over.
In de lentemorgenzwoelte Streelt me een labberende koelte, Luwend, stuwend, loddrend stoeiend, Zachtkens âmend, floddrend vloeiend, Kussend voorhoofd mij en konen, Schuddend tengere anemonen, Die in duizendtallen beven, Waar zij langs de grond komt zweven, Voertuig voor der bijen wieken, Die met haar de honing rieken. Op haar golving zweeft de vlinder Langs de bloemen, hier en ginder Met de bontgekleurde torren; Overal is 't gonzen snorren En geluidjes in de blaadjes, In het luchtruim, langs de paadjes. Koeltje, dat, met geur beladen, Ver me uw aantocht wilt verraden, Zeg mij, waar zijt gij ontsproten? Waar de nachtegalen floten In een geurend bed van rozen; Voor hun morgenplek gekozen, Om in minnezang te kwijnen? Was 't een bosje van jasmijnen, Dat U 't eerste zag ontluiken, Weemlend woelend uit die struiken, Om, waar Gij de grond komt raken, Tijm en marjolein te smaken? Hoor 'k een geestenstem hier ruisen In dat lisplend loverbruisen, Om mij hoger moed te geven, Mij met zoete lust te omzweven, Om te smoren diepe zuchten In een walm van amberluchten? Iedre zenuw trilt en beeft mij. Wat omgeeft mij? wat doorzweeft mij? Ja! een geest is 't, die me omvademt, Die mij lieflijk tegenademt! Ik herken U, Englenbode! In dit koeltje, dierbre Dode!