Een gedicht van Reinier van Genderen Stort 1886-1942
In memoriam patris
O vader, die ik nimmer heb gekend, Die in de schoot verzonken zijt der aarde, Voordat ik werd geboren, toen de lent’ Wederom ontbloeide in Hollands weide en gaarde.
De zorgen, die mijn moeder sindsdien gaarde, Zij raakte daar wel nimmer aan gewend, Terwijl voorts ik haar leed en kommer baarde, Hetgeen ik pas veel later heb erkend.
Zal ik u eenmaal beiden wedervinden, Waar ook mijn ziel de vrijheid zal verwerven En waar geen lichaam haar meer kan bederven?
Daarginder worden ziende alle blinden, Daarom zal het wellicht hier niet geschieden En dorst ik vaak naar hemelse gebieden.
In winteravondkou, in het groot open van het blauwvloeiende belopen roestrandig staal, spichtig, onzichtig nu de nieuwe maan als een fijn edel veertje, als een losse haal en dun getogen.
Rondom vochtig staan de zwarte sparren, lorken gril verwezen, verzameld onderhout, somber en nors, maar onder de donkerte der schors is helder al het jonge sap gerezen.
Onder de nevels in de vert' het bronzen roepen van een hert.
In zulk een nacht, - als waarvan Shakespeare zong In 't toovrig beurtgezang 'in such a night', Van 't stralende Venetiaanse spel, - In zulk een nacht, waarvan dàt lied nòg klinkt, Is àl de schoonheid van de klare dag, Verinnigd en vertederd en de droom, En àl de klaarheid van de schone nacht, Tezaamgevloeid tot die betovering Die is Venetië's ziel en innigst leven: De wonder-tedere melancholie Die aantrekt, aantrekt en niet los meer laat En, waar zij smarten gaat, weer stil verijlt, Uitvloeiende tot dromen van verlangen... In zulk een nacht...
o, Vraag mij niet, vraag mij nooit naar mijn smart! Kondt gij mijn leed en mijn jammer waarderen? 'k Zou slechts de maat van uw droefheid vermeeren; Gij hebt genoeg voor een menselijk hart.
Wat mij de wang reeds zo ras heeft verbleekt, Wat mij de kruin reeds zo vroeg deed vergrijzen, Zou, zo gij 't wist, u te duidelijk bewijzen, Dat zich het noodlot meedogenloos wreekt.
Lang waart gij reeds uit uw dromen ontwaakt, Toen mij der jonkheid begooch'ling nog streelde, Nog bood de jeugd mij de beker der weelde, Toen gij reeds de Alsem der smart had gesmaakt.
Vaak waart ge reeds van de doornen gewond, Toen 'k nog de rozen slechts kende van het leven; Lang had de lach reeds uw lippen begeven, Voor nog één zucht ze verjoeg van mijn mond.
Toen kwam het leed, waar gij vruchtloos naar vraagt; Gij zijt niet rijker aan heil dan te voren, Maar zo geducht is het wee mij beschoren, Dat ik benijd, die ik eerst heb beklaagd.
O vraag mij niet, vraag mij nooit naar mijn smart, Kondt gij mijn leed en mijn jammer waarderen, 't Zou slechts de maat van uw droefheid vermeeren, Gij hebt genoeg voor een menselijk hart.
De dichtkunst beoefenen is met de grootst mogelijke zorgvuldigheid constateren dat bijvoorbeeld in de vroege morgen de lijsterbessen duizenden tranen dragen als een tekening uit de kindertijd zo rood en zo veel.
Uit: Geluk is gevaarlijk. Een keuze uit de gedichten 1999-2005 Rainbow Essentials, 4e vermeederde druk, april 2005.
Ik weet heel goed, dat ge, in 't diepst van uw wezen
Ik weet heel goed, dat ge, in 't diepst van uw wezen, Mij met een koele vergetelheid haat, En dat, wat ik zing, als gij 't leest, u gaat Als een sombre windvlaag voorbij, gerezen
Uit verre streken, waar zeer lang voor dezen Gij mooglijk getoefd hebt, maar waar nu staat Geen enkle gedachte uwer ziel meer, kwaad Dat nog dat Verleên een Toekomst wou wezen...
Maar toch wil ik zingen, opdat uw oor In streling gewiegd op weeldrige tonen Iets waarlijk-waarachtigs op de aarde hoor'!
Want 'k zweer, dat 'k waar ben, als geen die hier wonen, Opdat wat gij hoort, in mijn Lied, van 't Schone Op uw verdre tocht door 't Leven u schoor'!
Nu alles faalt, heeft dit alleen nog waarde Voor mij, die nooit één waarheid heb ondekt, Ik zal van U niet scheiden als deze aarde Mijn pover lichaam dekt.
Ik heb maar één geloof: nooit gaat verloren Wat eens de liefde zalig heeft bevrucht, En waar er twee elkander toebehoren Is zelfs de dood geen vlucht.
Helaas; de zwakke mens in dit weemoedig leven, Hij heeft een weinig vreugd zo noodig voor zijn hart: Wij hijgen ras naar ’t eind van dorre lijdensdreven, En spoedig al te lang valt ons de nacht der smart.
Ook, Heer, wij trachten wel te bidden dat Uw wille Geschiede! – doch vergeef onze arme kindertaal, ’t Bedroefde hart, bij ’t vroom gebed, vraagt nochtans stille: Mijn God, geef mij een bloem en zend me een zonnestraal!
Een middag blind van zon. bloemen en dieren rekken en wentlen zich in het verblindend licht. over de heuvelen aan d'einder der rivieren koepelt en straalt een blinkend vergezicht.
maar hier, achter een koel en lieflijk glinstrend water, waaraan het middaglicht een groene schaduw gaf liggen de doden zij aan zij in de geschroeide aarde: een dezer steenen dekt uw jonge graf.
misschien — denk ik — misschien zullen wij later als engelen met heerlijkheid bekleed te samen klinken, in hetzelfde water twee golven klinkend tot in eeuwigheid.
wij zullen vredig dwalen door de bloemen ontdaan van hartstocht en van schuld bevrijd in argeloosheid en een niet te noemen zwevende, zwevende gelukzaligheid ...
maar waartoe vóór mijn dood dit heil te roemen? ik ben een prooi der wisselvalligheid: soms zoek ik vrede, soms is het zwartst verdoemen mij liever dan uw blanke zaligheid. —
zo nu. — waarom verrijst gij niet? ik kan bij zulk een zon de dood niet lang gedenken; sta op; opdat ik u een heerlijkheid kan schenken heller en lieflijker dan uw onsterflijkheid!
Een vroege herfst blaast door het dunne lover, alweer een jaar is bijna zinloos over. De schemer valt, ’t al om ons heen vervalt, wij werden zwakker, suffer, blinder, dover...
Wij sterven, en ons Land sterft om ons henen... Niets bleef dan regen, dorre bladen, dode stenen, de wind rukt aan de bladen en de bomen… Kilte en mist, ons eigen eenzaam wenen.
Wat ik in 't diepst der ziel gevoelde, Wat mij verkwikt heeft of gedrukt, Wat zorg en vrees mijn hart doorwoelde, Wat vreugd en hoop mij heeft verrukt,
Mijn denken, doen, geheel mijn leven, Heb 'k aan deez' blaadjes toevertrouwd, Ze spreken van mijn geest en leven, En zijn met tranen soms bedauwd.
'k Leg, moeder! in uw handen neder Wat 'k heb gedacht, wat 'k heb gedicht, En 't is me nu, of nog eens weder Mijn hoofd aan uwen boezem ligt.
En is het u misschien bij 't lezen, Als voelt ge iets , u van ouds bekend, Denk dan: de kussen zullen 't wezen, Die, met dit boek, mijn kind mij zendt.
Voorwoord bij 'Lessen en liederen eener moeder' (1882)
Ik drink mijn zonden op als rijpe wijn Waar een kap'laan zich heim'lijk aan bedrinkt: – Hij feest zijn oog aan 't glas, dat halfvol blinkt Binnen de lichtkring van de lamp, wier schijn
Wemelt rondom en scheem'ring wordt in 't klein Vertrek, waar vóor hem zich een heir verdringt Van dromen, tot zijn hoofd halfdromend zinkt: Hij prevelt stukjes van een vroom refrein:
Hij droomt zich Kardinaal of Paus, maar houdt De grendel op de deur – zijn pausschap komt Niet verder dan de drempel van zijn cel:
De andre dag treedt need'rig en devoot De priester, die in 't oud gewaad zich kromt, Voor 't altaar en hij leidt de ritus wèl...
En statig dalen, slank in blank gewaad, Maagdengestalten, in de maneschijn, Van brede marmertreden, tot waar staat Een blanke baar, - in 't kistje een kindekijn.
't Ligt wit en weerloos op het wit satijn, Een sneeuwwit rozenkransje om 't lokkenblond. De stille glimlach van wie zalig zijn Trilt, als een vlinder, om zijn vredemond.
De blanke maagden naadren, éen voor éen, En kussen 't kindje en geven 't elk een palm En gaan dan heen, met klacht en zacht geween, Achter een zwarte voorhang. - Nu is 't kalm...
En zeven kaarsen branden in de zaal En zeven lelieën bloeien om de baar. En ver, in 't woud, weeklaagt een nachtegaal En weent een vedel: ze antwoorden elkaar.
Ik denk aan u zoals gij waart, toen de eerste maal ik uw gestalte donker op zag komen tegen het licht gewemel in de feestelijke zaal, en ik van uw gelaat mijn welkom heb gekregen.
‘k Hoor van uw woorden nog ’t beminnelijk onthaal, ik zie, bij ‘t golvend gaan, de ranke leest bewegen, en dat gebeiteld schoon, dat in ’t rijk gestraal der luchters blonk, de rand van uw gewaad ontstegen.
De schouders glooien op. De hals, een blanke zuil, gaat in ’t gedreven licht der tedere lokken schuil die, fel doorschitterd, er de matte glans van doven:
Zo smelt voor ’t middagvuur de witte wolk. Zo laat, wanneer de morgenbleekte in ’t eerste goud vergaat, de lucht haar vochtig waas zich van de zon ontroven.
Daar is het blanke zonlicht overal en vult de dag zijn beker tot de rand . Hij spiedt de kleuren, die in 't fijn kristal spelen, als in een kelk van diamant . Lichtdruppen storten in een parelval ; hij ziet niet, hoe zijn achteloze hand de blanke lichtdauw spilt, een zilverval van zon op witgrijs zilvermos en zand . Stil ligt hij in de diepe duinendel - een krekel sjirpt, blank zaagje, fijn getand - Hij ligt te turen naar het kleurenspel en 't dof oud-zilver van de schaduwkant