De lente - ik sta midden in haar - o daar komt ze, daar, daar, daar vliegt ze op me aan, ze zoent me ze zoent me, ze zoent me en ze noemt me haar zoete ademen woord voor woord - o en daar vliegt ze voort de honnige, fladderende lente naar de verte, daar naar de horizonnerige tenten, de zilveren, zilvervoetige, zilverhandige lente de zomerige lente. Kijk nu ze strooit de zomer rond die vliegt om haar rond uit haar mond, rond haar boezem, haar gladde rug, haar benen zo donslicht-omschenen, ze gaat langs de horizonnen maar aldoor omme, ze heeft toch zo veel, ze kan geven wel, zie het lichte sneven van al dat kwijnende levende stervende opflikkerend licht, en daar midden in haar gezicht, zie je het wel, zie je het wel, hoe licht hoe wit hoe goud hoe schel, hoe kunnen we 't toch verdragen van ochtend tot avonddage, kom weer, kom bij mij weer gij mijn lieve, mijn lieve, lieve, lieve ogenbegeer. O ze valt op mijn borst haar mond midden in de dorst van mijn mond, haar rode zachte weeke punttong, 't is of ze helemaal in me drong.
De wereld, zoals onze geest die kent ligt in de schoot van toekomst en verleden het onvergankelijke toegewend, dat zich voltrekt in haar verganklijkheden.
Al wat zij voortbrengt heeft zich opgericht vanuit een aanvang, in zichzelf gevonden, en breidt zich uit en bloeit onder het licht, - en gaat dan in zichzelve weer te gronde.
Maar over de gerustheid uwer ogen liggen de schalen, rond en zwaar, gebogen van 't losse haar, dat om de slapen vlucht. - Een gave parel schemert aan uw hals.
't Oneindige dat ons vervult is als het even licht zijn nog van de avondlucht.
Mevr. Dr jur. heeft prachtig verdedigd de éen-kilo-brood-dief zijn gezin en bedenkt 7 (zeven) arme kinderen vader een korst brood de rechters hebben gesnikt Het was een sterk stuk
In de avondkoelte wandelt Mevr. Dr jur. Lützowplatz en zet zich op een bank juist tegenover de kont van de zeegod Verdiende rust
Nu is zij dood — ze was van mij, ze leefde jaren aan mijn zij en kende nauwelijks mijn taal; haar leven was een vreemd verhaal. Zij kwam een avond met een lach en bleef ook na de eerste dag; zij is mij met een lach verschenen, na vele tranen ging zij henen; ik gaf haar meer dan kleed en brood... Nu is zij dood!
Nu is zij dood — haar kleine hart kan niet meer zeggen wat het mart, en beide ogen zijn gedoofd; 'k heb in hun gloed heel lang geloofd; haar lippen zijn van klank ontdaan, nu zij voor goed is heen gegaan. Zo sluipend stil is zij verdwenen; zij ging voor altijd van mij henen het leven in, dat flonk'ring bood .. . Nu is zij dood!
Bij dag buig ik gewillig en strijk loon mijn zwarte hand gedurig in zijn arbeid, mijn zwarte kop nijgt onder 's meesters hoon en krimpt; en lacht; en doet naar hem gezeid.
Maar 's avonds op mijn kamer in 't gouden lampelicht maak ik gedichten zangerig en zacht en zie niet, dat terwijl heel knokerig en spicht op hoeken van mijn tafel een wezenke veil lacht.
Het grijze baardje valt op 't borstje, zwart, zwarte kooloogjes glinstren goud in 't licht, witte tandrijen blik'ren blank en hard de grauwe handjes liggen mager, roerloos, dicht.
Zij spotten zo met spotlichtende ogen: de Dwaasheid links en rechts de armoe lacht: en ik blijf naarstig over 't blad gebogen en maak gedichten zangerig en zacht.
Al wat mijn liefje doet Luidt als een liedje zoet. - Slaap, kindje, slaap! - Over de marmertrap Zingen zijn stapjes rap, Zingen van trappeltrap. - Slaap, kindje, slaap!
Maar als mijn knaapje rust, Vredig in slaap gekust, - Droom, kindje, droom! - Vedelt een melodie, Zingt er ik weet niet wie, Ziel die 'k in nevel zie. - Droom, kindje, droom! -
Woelt zich mijn blondje bloot, Bloeit er zijn mondje rood, - Slaap, kindje, slaap! - Engelen komen zacht, Zingen van zomernacht, Zo dat mijn dromer lacht. - Slaap, kindje, slaap!
Zilver in zilvermaan, Zingend de wilgen staan, - Droom, kindje, droom! - 't Ruisende molenrad Sprankelt de rozen nat, De aarde is in dromenbad. - Droom, kindje, droom!
Reeds bloeit de vlier en ritselen de gronden, De trage beken krijgen duizend monden... De lente, lente.
Wanneer het lente worden zal?
Aan strakke lucht een helle ster gaat lopen, De heide legt een blad van purper open, .. . De lente, lente...
Wanneer het lente worden zal?
Hoort gij de nacht? de schemering wordt klare Uit de zee-diepte rijst een blijde mare... De lente, lente...
Wanneer het lente worden zal?
Er is van overal gerucht vernomen, Van af de bergen is een stem gekomen... De lente, lente...
Wanneer het lente worden zal?
Schermutseling wordt hoorbaar in de velden, De Dood stijgt uit, hij gaat nieuw leven melden... De lente, lente...
Wanneer het lente worden zal?
Wij zijn de vlier, de ritselende gronden, De trage beken met de duizend monden, De helle ster die aan de lucht ging lopen, De paarse heide die kwam lichtend open, De komers die de schemer maakten klare Wij zijn de makers van de blijde mare — Schermutseling die opsteeg uit de velden, De Dood zijn wij en komen mensheid melden, Haar lente, lente, lente.
Op melkwit paard, met telkens wuifgewiek Van d' open kelk der rose rokjes, rijdt Een tenger meisje, als vleugelen gespreid De ranke lelie-armen, bij muziek Brutaal van koper-schetter-jool, bereid Tot vogelzweven, voor verwend publiek, Door linte'-omwoelden ring die, star-comiek, Een clown hoog óphoudt, dat zij 't blank doorrijt'.
In 't ronde renwerk, arglooze oogenprooi, Een kind nog, ijdel, soms wel heimelijk bang, Rijdt zij voor 't eerst , verblijd door eigen mooi.
Zoo zweeft de dichter, blij met eigen zang En blank gevoel en kleur'ge woordentooi, In duizelvaart, door levens cirkelgang.
Gedichten, P. N. van Kampen en Zoon, Amsterdam.(1902)
Zal ik in een nevel waren, Of in tastbre duisternis? Zal ik in een ledig staren Angstig dat ik mij vergis? Zal ik dom'len of ontwaken? Zal ik weten waar ik ben? Zal ik bange zuchten slaken twijflend wie ik straks herken? — Zal ik voelen hitte en koude? Zal ik horen? zal ik zien? Ach, mij arme! ach mij oude Wat zal er met mij geschien? Aanstonds valt het zwarte kleed Arme zondaar! wees gereed!
De dragers, de dragers treden zo hard. Hoe vaak droeg ik u in mijn sterke armen als een vogel verschrikt, in netten verward, met bang fluiten en schriklijk alarmen.
Nu, vreemdige kerels, voor een slok en een munt sjorren, sjokken, en stappen hoogluid, als slagers versjouwen gespleten rund en dragen 't de slachtplaats uit.
Wee! dat mij niet blijft nu, dit zacht kleinood, dat zacht voorhoofd, die dode ogen, blanke handen, met als een kleen vlamke, rood, de ring, nauw aanvaard, diep bewogen...
Zo zwart is de wereld nu buiten voor u zo zwart en donker en koud: en ik ga bukkend en ween om u, mijn hart is droef en oud.
Vol grijze dreiging hangt het zware zwerk Op 't rossigbruin van de uitgebloeide hei. Langs 't bleke zandpad zeult een kar voorbij Een donker schonkig paard. Eén tengre berk Rijst rank op 't grauw met siddrend bladgesprei. En plechtig ruist, 'lijk 't orgel in een kerk, De wind door 't woud van sparren lenig sterk En sombre beuken, 't heideveld terzij.
'k Vlij me in een kuil en dek mijn leden moe Met geurend blad en ros ruig heikruid toe En luister, oor en hart aan heideschoot.
Nu waar 't wel zoet, terwijl ik d' aardgeur dronk, Zo stil dit hart werd en hier zacht verzonk In 't lang verlangd mysterie van den dood.
De kindren lopen uit hun kleurig spel En laten 't park schuw en verwaarloosd achter. De vogels zwijgen om een oude wachter, Alleen de krekels sjirpen snel en schel.
Het groene en rode loof wordt even vaal. Een flakkerlicht ontwaakt in bronzen lampen. De avond komt gedempt, gehuld in dampen Nader, als een sluipmoordnaar in een zaal.
Maar plechtig aangetrokken klokken tampen En langgerekte heilige tonen gonzen Boven het dor en streng gebed der bonzen, Beveiligd voor de nacht in 't heiligdom.
Verzamelde gedichten
Illustratie: Shinto poorten in Uyemo of Ueno Park in Tokio (Japan)