Waarom donderwolken laten verschijnen ? met diepe onherstelbare breuklijnen. Zwaar beladen met negatieve energie, je geraakt moeilijk uit die nachtmerrie.
De ene wolk na de andere schuift aan, het kan plots heel snel, héél mis gaan, oncontroleerbaar onvoorziene krachten, nemen je over in jouw troebele gedachten.
Alles vervaagd, wat ooit zo mooi was, van engelengezang tot miskenbare Judas, standvastig verlies je alles om je heen, als jij gooit, die pijnlijke dondersteen.
Herinner jou weer, aan vervlogen tijden, dat liefde jouw hart voelde binnenglijden, gelukkig zijn, met al jouw zorgen terecht, weet dan, waarvoor je eindeloos vecht.
Een lief woord, een simpel zacht gebaar, laat de zon eeuwig schijnen voor elkaar, liefde een mooi machtig krachtig iets, wees er zuinig op, zonder is men niets.
Minnen is beter dan bemind te worden, Oneindiger en eeuwger als de grote Hemelen die de duistere besloten Tuin dezer aarde in hunnen luister gorden -
Als ooit mijn hart tegen uw gulden orden Opstond en kreet zich uw enig verstoten Kind onder al zijn zalige genoten, Liefde, vergeef, als ooit mijn lippen morden...
Nu drijft de droom door ’t waterhelle land Zijn bloemen en zijn zonneschaûw te vieren; En boven sluit de blinde dagewand; Maar veilig voel ik over mij uw pracht, Vertrouwd uit lange huiverstille nacht: De sterren uwer hemelse revieren.
Daar liep een dichtje in mijn gebed, en 'k wilde 't aan de kant gezet, maar, niet te doen, het wilde en 't zou mij plagen, als ik bidden wou! En nu is mijn gebed gedaan, en 't dichtje is 'k weet niet waar gegaan: vergeefs gezocht, vergeefs, o wee, 'k en vinde noch rijm noch dichtje meer!
Een gedicht van Ton Rijkers, toepasselijk voor de lijdenstijd! Wanneer raak ik dat sprekende geweten aan die Ander kwijt! Of heb ik mijn geweten dichtgesloten?
KNAGEND GEWETEN
Zwijg nu eindelijk eens, geweten ik heb reeds lang je stem gehoord Ik wil wat mij gebeurde, vergeten doch je verwijt komt ongestoord
Zwijg nu toch eens naar geweten waarom verwijt je bestendig door Mag ik dan niet de daad vergeten is ‘t daarom dat ik je almaar hoor
Zwijg nu tenslotte toch, geweten ik heb haar vergiffenis gevraagd Mijn innerlijk is totaal gespleten omdat jij steevast aan mij knaagt
Zwijg nu eindelijk eens, geweten wat er verkeerd ging, weet ik wel Ik wil al dat er voorviel, vergeten doch jij leidt mij steeds in de hel
Gij zijt een bruut en absoluut genieter Van 't heerlijk Leven, waar het zich maar aanbood, Maar zoudt gij even willen worden schaamrood Omdat gij zijt bruut, absoluut verniet'ger
Van al het echte dat naar u zich saamgooit Tot één groot mens-zijn, niet om te verdriet'gen Uw zwak, klein zelf, maar om u te verniet'gen U, mens, die waart voor elk echt mens een aanstoot.
Aanstootje afschuwlijk, die uw klein ikje aanhangt Als één verniet'gend doemen van u zelven. O gij die zijt een ijdeltuit afgrijslijk,
Gij gaat u zelf een gruwbre afgrond delven, Daar 't groot Hollands volk niets meer voor u aanvangt Dan dat het vindt uw houdinkjes vrij prijslijk.
Dit gedicht is voor mij van een onbekende dichter wel mooi beschreven daarom zet ik het hier neer!
Het kwartier
Toen viel een gat in mijn droom En een koele klok sloeg het kwartier Door de zwijgende nakende nacht, En ik voelde mijn ogen wijd open - Die zagen stil In de nacht.
Maar ik lag in een doodstille kuil En ik keek in het donker heelal, Verwonderd en wakker, naar het geluid Van het eenzame koele kwartier - Dat al zweeg In de nacht.
En toen op eens, dwars door het duister, Zag ik het werklijke leven En voelde ik duidlijk de tijd - Die spoelde voorbij - en vervloot - Met mijn jeugd - met mijn jeugd - In de nacht!
Een gedicht van Reinier van Genderen Stort 1886-1942
Zie hier een schoon verhaal
Zie hier een schoon verhaal uit verre tijden, De burchtvrouw toevend op de hoge tin, Van dag tot dag in ademloos verbeiden Van hem, die zij bemint met welk een min.
Zij ziet de Rijn, de bergen dalwaarts glijden, Zij speurt het Oosten af met vrome zin, En eind'lijk, plots zij houdt de adem in, Wie is de ridder die ginds aan komt rijden?
Keert hij thans weder uit het Heilig Land? Zij tuurt en tuurt, dan wuift ten groet zijn hand En daalt zij schielijk, ijlings van omhoog.
En als zij straks elkander weer omarmen, Uitzinnig schier van vreugd, breekt plots haar oog En sterft zij, gans verzadigd, in zijn armen.
Van ál de tranen, die mijn wanhoop schreide, Zijn de allerdroefste voor mijzelve niet, Doch voor uw ziel, die gij zo laf misleidde, Uw arme ziel, die gij zo vals verried.
Gelijk een lam, dat, in een wilgenweide, Tevreden graast, tot lokt een fluitelied Van herders vijand naar de zompe-zijde En 't lam zinkt weg, verraden door het riet; -
Zo liet ge uw ziel door de eigen lust verlokken Uit liefdes weide, waar 't zo veilig was. Dede' u de wilgen van mijn weemoed wrokken, Vol teedre bloemen geurde er 't welig gras. En zoetjes droeg, wen luidden de avondklokken, Haar wel de herder vér van 't zwart moeras.
Wanneer men ziek te bed ligt en de nacht In slaaploze uren wegglijdt zonder dromen, Als van de dagen die men heeft verwacht Men zeker weet dat nimmer één zal komen,
Luistert men rustig naar 't geruis der bomen En naar de regen. En de sombre klacht Die door het duister vaart is welgekomen: Men weet zich eenzaam, alles lijkt volbracht.
Zó is het best, zó hoeft de strenge dood Met zachte waan ons niet meer te overreden. Men ziet in hem de laatste bondgenoot,
De ultieme vriend, die onz' vermoeide leden In vage droom, bij 't kille morgenrood, Voert naar een oord (men zegt: een oord!) van vrede.
Ik lig zo stil aan u als kind aan moeder, mijn dode levend lief, en hoor hoe zacht het kloppen tikkert van uw zachte hart en 't bloed hoor 'k ruisen als water zoetkens doet er.
De sterren bloeien langs haar zilvren baan en blinken met het licht van duizend glanzende ogen, de heemlen om hen, als heerlijk hoge togen van blauw-zwart marmer welvend staan.
Daar is geen lichten en daar is geen vrede dat ik mij denken kan, lief, zonder u de uren, dagen, weken, weven om u nu,
en als zij uw niet zijn, zoek ik haar reden. Mag zo mijn leven bij uw hart vergaan: mag 'k in uw ogen 't laatste licht zien staan.
De lente - ik sta midden in haar - o daar komt ze, daar, daar, daar vliegt ze op me aan, ze zoent me ze zoent me, ze zoent me en ze noemt me haar zoete ademen woord voor woord - o en daar vliegt ze voort de honnige, fladderende lente naar de verte, daar naar de horizonnerige tenten, de zilveren, zilvervoetige, zilverhandige lente de zomerige lente. Kijk nu ze strooit de zomer rond die vliegt om haar rond uit haar mond, rond haar boezem, haar gladde rug, haar benen zo donslicht-omschenen, ze gaat langs de horizonnen maar aldoor omme, ze heeft toch zo veel, ze kan geven wel, zie het lichte sneven van al dat kwijnende levende stervende opflikkerend licht, en daar midden in haar gezicht, zie je het wel, zie je het wel, hoe licht hoe wit hoe goud hoe schel, hoe kunnen we 't toch verdragen van ochtend tot avonddage, kom weer, kom bij mij weer gij mijn lieve, mijn lieve, lieve, lieve ogenbegeer. O ze valt op mijn borst haar mond midden in de dorst van mijn mond, haar rode zachte weeke punttong, 't is of ze helemaal in me drong.
De wereld, zoals onze geest die kent ligt in de schoot van toekomst en verleden het onvergankelijke toegewend, dat zich voltrekt in haar verganklijkheden.
Al wat zij voortbrengt heeft zich opgericht vanuit een aanvang, in zichzelf gevonden, en breidt zich uit en bloeit onder het licht, - en gaat dan in zichzelve weer te gronde.
Maar over de gerustheid uwer ogen liggen de schalen, rond en zwaar, gebogen van 't losse haar, dat om de slapen vlucht. - Een gave parel schemert aan uw hals.
't Oneindige dat ons vervult is als het even licht zijn nog van de avondlucht.
Mevr. Dr jur. heeft prachtig verdedigd de éen-kilo-brood-dief zijn gezin en bedenkt 7 (zeven) arme kinderen vader een korst brood de rechters hebben gesnikt Het was een sterk stuk
In de avondkoelte wandelt Mevr. Dr jur. Lützowplatz en zet zich op een bank juist tegenover de kont van de zeegod Verdiende rust
Nu is zij dood — ze was van mij, ze leefde jaren aan mijn zij en kende nauwelijks mijn taal; haar leven was een vreemd verhaal. Zij kwam een avond met een lach en bleef ook na de eerste dag; zij is mij met een lach verschenen, na vele tranen ging zij henen; ik gaf haar meer dan kleed en brood... Nu is zij dood!
Nu is zij dood — haar kleine hart kan niet meer zeggen wat het mart, en beide ogen zijn gedoofd; 'k heb in hun gloed heel lang geloofd; haar lippen zijn van klank ontdaan, nu zij voor goed is heen gegaan. Zo sluipend stil is zij verdwenen; zij ging voor altijd van mij henen het leven in, dat flonk'ring bood .. . Nu is zij dood!
Bij dag buig ik gewillig en strijk loon mijn zwarte hand gedurig in zijn arbeid, mijn zwarte kop nijgt onder 's meesters hoon en krimpt; en lacht; en doet naar hem gezeid.
Maar 's avonds op mijn kamer in 't gouden lampelicht maak ik gedichten zangerig en zacht en zie niet, dat terwijl heel knokerig en spicht op hoeken van mijn tafel een wezenke veil lacht.
Het grijze baardje valt op 't borstje, zwart, zwarte kooloogjes glinstren goud in 't licht, witte tandrijen blik'ren blank en hard de grauwe handjes liggen mager, roerloos, dicht.
Zij spotten zo met spotlichtende ogen: de Dwaasheid links en rechts de armoe lacht: en ik blijf naarstig over 't blad gebogen en maak gedichten zangerig en zacht.