Een gedicht van Reinier van Genderen Stort 1886-1942
Sonnet
En Mozes heeft de top des bergs betreden, Hij ziet nu liggen het Beloofde Land Met al zijn akkers, weiden, gaarden, steden, Waarheen hem voerde 's Heeren milde hand.
De Leider denkt terug aan het verleden, De veertig jaren, noden allerhand, Door heel het volk van Israël geleden, In een te fel gebied van zon en zand.
Doch Mozes sterft, het hoogste was bereikt, Aldus zal het geschieden met ons allen, Als over ons de dood zijn schaduw strijkt.
Want hier staan wij slechts op om weer te vallen, Zijn pas gelukkig als het leven wijkt En vinden elders hoger welgevallen.
In de lommerte der bomen, uitgestrekt in 't hoge gras, lag een herder bij zijn kudde schapen, die aan 't grazen was.
D'hete zonne, die heur stralen deur de dichte takken stak, blekte grilge gouden rondkens op zijn oud soldatenfrak.
Nevens hem zwaar asemhijgend zat zijn zwerte schepershond, met de oren recht omhoog en neerstig kijkend om en rond.
De oude herder sloot zijn ogen, sliep en snorkte lijk een paard en het zweet in vette lekken viel in d'haren van zijn baard.
Aan zijn kop van onder de aarde kroop de snuit uit van een mol, en de hond die 't merkte sprong er op met een verwoed gegrol.
In zijn witte tanden hield hij 't beestje, schudde 't ovrentweer, en langs 't glanzend pelske drupte 't bloed in dunne streepkens neer.
Lier 1906
------------------------------------------- lommerte: schaduw blekte, blekken: blinken, duidelijk zichtbaar zijn neerstig: naarstig ovrentweer: heen en weer
Karl, Uwe trotse, machtige gestalte Vervult Europa met een stralend licht. Gij staat boven de massa, als boven 't dicht Weefsel der zee een zuil, de Noors-basalten.
Gij hebt het rode vaandel opgericht, Toen het, een vod, lag op de vuile vaalte, Wapperend stralende voor elk gezicht, - Gij, Man van edel en zuiver gehalte.
Gij stierf. Waardoor Vermoord door 't kapitaal, Maar ook door de arbeiders die u verlieten. Maar ook door de arbeiders die u verlieten. Die u alleen met uw vijanden lieten, En niet luisterden naar uw hoge taal. Uw liefde stierf, omdat zij werd verlaten Door de Duitse arbeiders, die Uw liefde haatten.
Een fijne geur ontstijgt de verse gronden; De luchten worden willig voor geluid; Er breken kleine blauwe kreetjes uit, Geritsel als uit duizenderlei monden.
Een malse vleug van lente wordt gezonden; Zijn adem is bewaaierd van het kruid Dat uit de omgeworpen voren spruit, Onmetelijk, en dampend in de ronde.
In eenzaamheid langs hakkelige paden Die lopen waar de kleine heesters staan, Als kinderen die de verrassing wachten,
Peinzende stille werker is gegaan En hoort het kiemen der gestorte zaden... En in zijn hart het zingen der gedachten.
Er ruist een zachte roffel door de blaad'ren Der populieren aan de zoom der weide; Zij tromm'len aan hun ranke takken blijde De zomer te gemoet, die stil komt naad'ren.
In de elzebosjes aan de kant der sloten, Doorgeurd van honingklavers en kamillen, Hoor ik de lentewind zijn liedje trillen Met lang-gerekte, zangerige noten.
Op halmen wieg'len statig korenaren Hoog boven paarsig-blauwe korenbloemen; De koekoek zit zijn eigen naam te roemen, Zich diep verschuilend in de dichte blaáren.
Gedichten (1888)
Illustratie: De koekoek zit zijn eigen naam te roemen...
Het leven van elke dag...wel een geluk dat men het levenslicht nog ziet...maar toch is er vaak een groot ongezien verdriet...en dat is het verlangen...
De hele wereld heb ik afgereisd In droom. Wat is mij van die reis gebleven? Niet veel meer dan 't verlangen om nog even In een verlaten tuin, waar de avond grijst, Te zien hoe de nachtschone in het lichtblauwe Licht even bloeit en dadelijk verkleurt, Aleer de dood mij nijdig toe zal snauwen: ‘Ga nu maar de ijskast in, het is je beurt.’
Ik dacht wel, dat zij komen zou lang voor het iemand wist, en hebben we ons niet werkelijk een maand of wat vergist? Wij dachten ons de winter nog ternauwernood voorbij en vinden de verwachting al rondom ons in de velden, de verwachting van de Mei!
De traag ontwaakte hazelaar, die ’t niet vermoeden kon, staat nu in al zijn schamelheid beteuterd in de zon. Maar ‘k zie de bomen dichter zich verdringen om ’t gehucht en als de frisse daken, die er nu al zomer maken en die blinken in de lucht.
Nu hebben al de meisjes ook geen manteltjes meer aan, maar heldere japonnetjes, die wel zo aardig staan. De Zon vond bij zijn binnenkomst de meisjes kant en klaar: de meisjes zonder manteltjes, - en met de blonde kleuren van die Ridder in het haar.
De trammen tuimlen door de lange straten; Al 't leven buiten, en de ramen dicht; Wat thee voor ons en de avond te verpraten. De lamp streelt rustig ons voornaam gezicht.
Inbrekers, wurgers, rovers en piraten, En de eerste Zondvloed en het laatst Gericht - Elke onrust heeft ons deugdzaam hart verlaten. O thee! o vriendschap! o kalmerend licht!
Straks 't koesterende donker; morgen lopen Wij opgefleurd te kopen of verkopen: Tragedie blijft tragedie, klein of groot.
Genoeg vermoeienis om 's nachts te slapen; Alle overgangen tussen lach en gapen; En aan het eind, de Liefderijke Dood.
’k Zie schapen witgewold, ’k Zie rid- en runders draven, ’k Zie vo- en vlegels zich Aan wa- en bitter laven. Al is de stad ook vol Van stu- en decadente' Die speel- en alcohol Verkiezen boven lente, U, boe- en kippen-ren, U, lust- en korensc-hoven, U var- en vlinderken, U stel ik ver daarboven! In ’t mooie voorjaarsweer, Gaan bloe- en ramen open. ’k Zie ieder met een bloem, Zelfs schoo- met anjers lopen. ’k Zie ei- en beuken staan, En dreu- en andre mussen, Wijl lij- (geen vrijsters!) slaan, ’k Zie kro- en meisjes kussen. En mens en kunstenaars Zij dragen en zij eten Veel flam- en waterbaars, Bij ’t hij-, zij-, zwijgend zweten. Geen pneu- slechts harmonie: De tweedracht wijkt voor vrede, De ru- voor poëzie. Juicht kin- en ouders mede! Want len- en warmte is daar, Mijn geest stijgt op, naar boven, ’k Wil nat- en morgenuur Met vul- en lippen loven!
Open de vensters wijd op de dag, het leven trilt het leven gilt en 't zonlicht lilt waar schietende schaduw stuk slaat! De straat is wild van rumoer en van haat, haat die als liefde groot is, zij stroomt en snelt vol donker geweld, ieder mens wordt een held die strijdt om 't doel dat brood is!
Open de vensters en luiken, ik wil de lucht de zwoel bezwangerde lucht wil ik ruiken waarin het leven hijgt en duizenden stemmen zoemen; microben zijn bloemen die bloeien in millioenen microben zijn de zoenen van de donkere lichtende wereldstad!
De vensters, de luiken open, wijd op de straat, o, dat het leven opslaat tegen het bloedloos gelaat, tegen mijn lege ogen! 'k Wil zien de jagende, vluchtende mensen, tussen de auto's en bussen die snorrend en dreunend jagen en levende drommen dragen in hun glanzende vierkante buiken.
Open de vensters wijd op het leven! Het leven is meer dan vizioen van koortsende droom .... 0 één doen, één strijd voor het begeven!
Dat nu dit ene zacht-herlezen woord Zo diep mijn zwijgend mijmren kon ontroeren En tot die traag-vervaagde erinnring voeren Als had mijn luisteren haar naam gehoord.
Dat was geluk: door angst noch lust gestoord Schreden wij over winters sneeuwen vloeren En spraken samen in een zoet vervoeren Van wat ons in dit leven had bekoord.
Het was maar kort en 't lijkt een vreemde droom Waarin zij tot mij kwam en tot mijn peinzen Gelijk een bij naar hoven vol aroom.
En sinds: ik vond niet wat ik zo behoef, En zo mijn woorden luid soms blijheid veinzen, Mijn ziel is stil en vol verlangst en droef.
Door de zwarte stad rijdt de zwarte kar met de hooggeladen kolen, de kolen zijn zwart de zakken zijn zwart de kar is eronder verscholen.
De twee grote paarden gepeesd en gespierd zwaar gevleesd op de ronddikke poten: zij schokken, zij nijgen de koppen ter aard, de zwetende koppen grauw-manen omzwierd.
Zij trekken de wagen zij trekken de kar twee kerels! twee werkvrome beesten: hun vellen die glanzen als zonzonnend git om ronkende dampende leesten.
Zij trekken de wagen zij trekken de kar de moeren, de snoeren die kraken.
zij hebben de kracht van een veel-getal in de klemmende kwijlende kaken.
Huup! Huup! laat je zweten maar dampen, laat je trekkende poten pilaren zijn, en krimp je en rek je in 's voerders lijn, de keienweg dreunt van je stampen!
Twee grote paarden als kolen zwart twee grote sterke beesten, de benen straf recht de koppen vooruit! en dampend de glanzende leesten.
'k Stond over 't wonder van uw zijn gebogen, Kind, ziel gevangen in onze aardecel. En duizlend tuurde ik, als in diep een wel, In 't grondeloos mysterie van uw ogen.
- ‘Daalt ge uit de Hemel in de levenshel? O gave een god uw mondje 't groots vermogen 't Onthullen ál wat wij te raden pogen, Eer gij 't verleên vergeet voor kinderspel!
En móet gij zwijgen, moogt gij niets verraden Van 't vorig leven? Boet gij boze daden In eeuwen-kringloop van geboorte en dood?’
Maar 't kind bleef ernstig mij in de ogen staren. En 't leek mij oud, of 't leefde al duizend jaren, Wijl 't rond mijn vinger 't weke handje sloot.
Velen die 'k noodde in mijner dromen woon En die er 's levens wondre beelden zagen Hoorde ik elkander met verwondring vragen: "Hij roemde zo, is dit dan al zijn schoon?"
En andren lachten luid: "Hoe ongewoon! Hoe vreemd, hoe dwaas: hoe kan hem dat behagen!" En keerden weer naar de eigen grijze dagen. Doch geen van hen gaf mij 't verwachte loon.
En 'k schreidde zacht wijl sinds wij beiden scheidden Geen warme hand mij leidde bij mijn dwalen, Mij die alleen zo droef ben en zo zwak.
Maar toen de luchters weer hun schijnen spreidden Trad ik stil met herinnring door mijn zalen, En 't was me als hoorde ik weer uw stem die sprak.