Ver over de zonnige heide stond tot den golvende rand, die 't lichte van 't donkere scheidde, de dag, - stond de morgen in brand, en dralend en drijvend tegen het blauw, met elkander mee, zag men zich de wolken bewegen, als zeilen over de zee.
Wij lagen onder de hemel, onder de machtige dom van wisseling en gewemel, van peilloze stilte rondom. Wij lagen er, en wij zagen naar einders heimlijke ree het langzaam gaan onzer dagen, - als zeilen over de zee.
Maar in uw liefde geborgen, was ik als een weerloos kind in de ontzaglijke morgen van licht en van ruimte en van wind, - en voor mij uit, - in de zachte, in den onvatbare vree van ons geluk, - mijn gedachten, als zeilen over de zee.
Het huis sliep achter zijn gesloten blinden, Wij zaten samen op de kille bank, De dag was als haar oude vader krank, De blaren fluisterden met moede winden.
Moe van de geuren die zij moeten dragen Van graven oud en rozen uitgebloeid, Weemoedig vlagend door verwarde hagen En 't armlijk loof dat om de zerken groeit.
Je hebt weinig gedacht en veel gezwegen En stil de handen om mijn hoofd gelegd, Zo zeggend: Ook de grootste liefde kan niet tegen De dood die niets ontziet en alles slecht.
Amangkoe Rat heeft meer dan dertig jaren in 't oude rijk Mataram geregeerd, en meer dan onder Soeltan Agent waren in list en lust zijn Machtigen volleerd.
Meer nog dan in zijn vaders wrede tijden lag zwart gebrek in 't leeggeroofde veld. Dood en verwoesting, vuur en zwaard verspreidden zijn trotse naam in daden van geweld.
Totdat hij zat van zinnen, in het slijten van ledige uren zijn voldoening vond: Amangkoe Rat, de Keizer, dreef zijn geiten over de pleinen van de Kraton rond.
Toen, in zijn ouderdom, kwamen de dagen van tegenspoed, de dagen van gevaar: zijn Huis verdeeld, zijn oversten verslagen, van angst en afschuw zijn gedachten zwaar.
't Verraad sloop rond. De Madoerese benden drongen tot in zijn open hofstad door. Amangkoe Rat, de Keizer der Ellende, Werd als het wild, de jagers op zijn spoor.
Hij vluchtte, maar 't vermoeide leven kwijnde in 't lijf, waarvoor hij zwervend toevlucht zocht. Toen vroeg de vorst alleen, dat na zijn einde een geurig veld zijn lijk ontvangen mocht.
Hij stierf en door zijn enkele getrouwen werd aan de uitgesproken wens voldaan. Nu brengen op zijn graf bedroefde vrouwen haar wierook en haar wilde bloemen aan.
Kinderen spelen er, bejaarde wijzen zoeken de boom, die van de heuvel helt en schaduw schenkt, en vrome pelgrims reizen eerbiedig naar het zoet geurende veld.
------------------------------------------------------- Amangkoe: Javaanse titel van de sultans van Djokjakarta.
Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
De klank van mijn oude vleugel
De klank van mijn oude vleugel wordt zwak en schril: er is iets versleten in hem, diep van binnen. Er valt niets te herstellen, er valt niets te beginnen: tegen een doodlijk euvel kan men niets beginnen.
De arme zwakke klanken zullen ijler stijgen, (waar bleef de sterke, volle klank van hun jeugd?) tot ten leste komt het verlossende zwijgen, voor het kreunen der smart en de jubel der vreugd.
Als 't zonnetje speelt door het knoppende hout, Het koeltje zo zacht langs de wetering strijkt, De merel haar nest in de meidoren bouwt, En de aard wel een bruidskleed van bloemen gelijkt, Begeven zich trouwe gelieven naar 't bos En zoeken er maartse viooltjes in 't mos. Wie het aanschouw' Wete, dat blauw Altoos in Holland de kleur was van trouw!
Dan schikt hij de bloemjes met zorg bij elkaar En vlecht ze te zaâm tot een geurigen krans; Die windt hij zijn liefste om het golvende haar, Als tooi voor de avond bij spel en bij dans. Wat kleurt bij het blond die violenkrans goed! Zij hecht hem een tuiltje van blauw aan de hoed. Wie het aanschouw' Wete, dat blauw Altoos in Holland de kleur was van trouw!
En neemt bij de linde het dansen een eind, Dan schikt hij de krans van violen terecht In 't maanlicht, dat zacht op de bloemekens schijnt, En kust er zijn liefste, die fluisterend zegt: "Mijn beste, bedenk toch, dat moeder mij wacht; Een laatste goênachtkus, voor 't laatst nu goênacht!" Wie het aanschouw' Wete, dat blauw Altoos in Holland de kleur was van trouw!
Een gedicht van Reinier van Genderen Stort 1886-1942
Sonnet
En Mozes heeft de top des bergs betreden, Hij ziet nu liggen het Beloofde Land Met al zijn akkers, weiden, gaarden, steden, Waarheen hem voerde 's Heeren milde hand.
De Leider denkt terug aan het verleden, De veertig jaren, noden allerhand, Door heel het volk van Israël geleden, In een te fel gebied van zon en zand.
Doch Mozes sterft, het hoogste was bereikt, Aldus zal het geschieden met ons allen, Als over ons de dood zijn schaduw strijkt.
Want hier staan wij slechts op om weer te vallen, Zijn pas gelukkig als het leven wijkt En vinden elders hoger welgevallen.
In de lommerte der bomen, uitgestrekt in 't hoge gras, lag een herder bij zijn kudde schapen, die aan 't grazen was.
D'hete zonne, die heur stralen deur de dichte takken stak, blekte grilge gouden rondkens op zijn oud soldatenfrak.
Nevens hem zwaar asemhijgend zat zijn zwerte schepershond, met de oren recht omhoog en neerstig kijkend om en rond.
De oude herder sloot zijn ogen, sliep en snorkte lijk een paard en het zweet in vette lekken viel in d'haren van zijn baard.
Aan zijn kop van onder de aarde kroop de snuit uit van een mol, en de hond die 't merkte sprong er op met een verwoed gegrol.
In zijn witte tanden hield hij 't beestje, schudde 't ovrentweer, en langs 't glanzend pelske drupte 't bloed in dunne streepkens neer.
Lier 1906
------------------------------------------- lommerte: schaduw blekte, blekken: blinken, duidelijk zichtbaar zijn neerstig: naarstig ovrentweer: heen en weer
Karl, Uwe trotse, machtige gestalte Vervult Europa met een stralend licht. Gij staat boven de massa, als boven 't dicht Weefsel der zee een zuil, de Noors-basalten.
Gij hebt het rode vaandel opgericht, Toen het, een vod, lag op de vuile vaalte, Wapperend stralende voor elk gezicht, - Gij, Man van edel en zuiver gehalte.
Gij stierf. Waardoor Vermoord door 't kapitaal, Maar ook door de arbeiders die u verlieten. Maar ook door de arbeiders die u verlieten. Die u alleen met uw vijanden lieten, En niet luisterden naar uw hoge taal. Uw liefde stierf, omdat zij werd verlaten Door de Duitse arbeiders, die Uw liefde haatten.
Een fijne geur ontstijgt de verse gronden; De luchten worden willig voor geluid; Er breken kleine blauwe kreetjes uit, Geritsel als uit duizenderlei monden.
Een malse vleug van lente wordt gezonden; Zijn adem is bewaaierd van het kruid Dat uit de omgeworpen voren spruit, Onmetelijk, en dampend in de ronde.
In eenzaamheid langs hakkelige paden Die lopen waar de kleine heesters staan, Als kinderen die de verrassing wachten,
Peinzende stille werker is gegaan En hoort het kiemen der gestorte zaden... En in zijn hart het zingen der gedachten.
Er ruist een zachte roffel door de blaad'ren Der populieren aan de zoom der weide; Zij tromm'len aan hun ranke takken blijde De zomer te gemoet, die stil komt naad'ren.
In de elzebosjes aan de kant der sloten, Doorgeurd van honingklavers en kamillen, Hoor ik de lentewind zijn liedje trillen Met lang-gerekte, zangerige noten.
Op halmen wieg'len statig korenaren Hoog boven paarsig-blauwe korenbloemen; De koekoek zit zijn eigen naam te roemen, Zich diep verschuilend in de dichte blaáren.
Gedichten (1888)
Illustratie: De koekoek zit zijn eigen naam te roemen...
Het leven van elke dag...wel een geluk dat men het levenslicht nog ziet...maar toch is er vaak een groot ongezien verdriet...en dat is het verlangen...
De hele wereld heb ik afgereisd In droom. Wat is mij van die reis gebleven? Niet veel meer dan 't verlangen om nog even In een verlaten tuin, waar de avond grijst, Te zien hoe de nachtschone in het lichtblauwe Licht even bloeit en dadelijk verkleurt, Aleer de dood mij nijdig toe zal snauwen: ‘Ga nu maar de ijskast in, het is je beurt.’
Ik dacht wel, dat zij komen zou lang voor het iemand wist, en hebben we ons niet werkelijk een maand of wat vergist? Wij dachten ons de winter nog ternauwernood voorbij en vinden de verwachting al rondom ons in de velden, de verwachting van de Mei!
De traag ontwaakte hazelaar, die ’t niet vermoeden kon, staat nu in al zijn schamelheid beteuterd in de zon. Maar ‘k zie de bomen dichter zich verdringen om ’t gehucht en als de frisse daken, die er nu al zomer maken en die blinken in de lucht.
Nu hebben al de meisjes ook geen manteltjes meer aan, maar heldere japonnetjes, die wel zo aardig staan. De Zon vond bij zijn binnenkomst de meisjes kant en klaar: de meisjes zonder manteltjes, - en met de blonde kleuren van die Ridder in het haar.