Een hartenkreet van De Hertog, hierin lees ik de eenvoud van een schaap!
Bij mezelf
Ik denk niet rechts en ook niet links ik ben niet open, noch ben ik slinks ik vlieg niet hoog, maar ook niet laag ik ga niet snel, ik ben ook niet traag
Ik denk niet zwart, ik denk ook niet wit ik ben niet koud, noch ben ik verhit ik denk niet groot, niet klein ik ben niet grof maar ook niet fijn
Ik ben niet arm, ik ben ook niet rijk en op het vlakke land ben ik zeker geen dijk ik ben geen ster en ook niet de maan en de zon moet ik maar al te vaak ondergaan
Ik ben noch het water, noch het vuur, ik blijf mezelf maar, ook al ziet men mij niet staan.
Oievaar, lepelaar! Waar heb-je zo lang gezeten? Dreef-je de grote Nijlstroom af? Heb-je gewandeld om Faraos graf? En ben-je mij niet vergeten?
Oievaar, lepelaar! Wie of er je rokje knipte? Zijn er je kousen nog altijd rood? En waarom mis ik-je rechterpoot? Of liet-je die in Egypte?
Oievaar, lepelaar! Och, kon ik je spreken leren! Olijkert, draag-je wat nieuws hier heen? Berg-je dat met jouw ene been Zo stillekes onder je veren?
Oievaar, lepelaar! Zeg, heb-je wat voor mamaatje? Breng jij een Zusje? Dan is het goed: Maar liefst een Broertje van melk en bloed - Dan heb ik een kameraadje !
Ik ben de maan, ik ben de maan, het liefje van Pierrot, ik zie hem aan het venster staan, tot wenen klaar met zijn gietaar: Pierrot, Pierrot, mijn minnaar blo lid van de Firma Smart & Co..... ahi -- ahi aho!
,,Pierrot, Pierrot, heb je verdriet? Neem je gietaar en speel een lied; ik sta te ver voor kus of zoen en, kan het met een lied wel doen! Ik ben gevoelig, zacht en week, gegarandeerd het wasecht bleek. Ik ben het hart voor 't lijdend hart, de hemelspiegel van de smart, ik ben 't asiel der hysterie, bibliotheek der elegie, ik ben de vrouw der verre min, traditioneel als hartsvriendin; ik speel al eeuwen hier mijn rol mijn hart hangt hoog, lijkt boordevol, want elke straal is lange brief ad libitum voor elke lief: Pierrot, Pierrot, heb je verdriet ? Ik ben, ik ben wie jij niet ziet!
,,Pierrot, Pierrot, mijn bleke held, Zeg, mis je liefde, mis je geld, aanbid je daarom nu maar mij, zeg vond je niemand dichterbij? Heb je wel goed zes hoog gezien ? Was nergens meer een Colombien, was hier of daar in een Salon geen dame, die je boeien kon? Raakt dan die aarde op zijn end, als geen mevrouw verveling kent? Of zocht je heil'ge min en trouw, - die vind je bij geen maagd of vrouw!
,,Pierrot, Pierrot, ben je bedrogen? Ik zou het zeggen aan je ogen ! Brak zij je hart, of brak ze meer en was het heus de eerste keer ? Of werd dit al alleen verricht ter ere van een nieuw gedicht? Want zonder de verstoten min heeft poezie toch weinig zin! O, 'k hoor het aan de toon der luit, jij bent verstoten door je bruid; zij zwoer je heel een nageslacht (daar had je zelf niet aan gedacht) doch d'allereerste huwelijksnacht heeft zij een ander toegedacht, en waar zij weergekomen, je hadt haar opgenomen.
Mijn dichter, minnaar, mijn Pierrot, ik ben de maan, ik ben de maan; al gaan mijn stralen door de straat ik leef hier toch in kuise staat. Kom, trek je mooiste pakje aan want aardse liefde is een waan! Grijp nu je vriend, grijp je gietaar, en zing je schoonste hymne nu (geweigerd door een Kunstrevue.) Denk niet aan honoraria! Ik ben je Pia Anima! Ik ben de heilige, bleek en rein, die voor de dichter slechts wil zijn. Pierrot, Pierrot, mijn dichter blo de min is zus, de min is zo, ahi ahi aho!
--------------------------------------------------- ad libidum: naar believen colombien, columbine:liefje van Pierrot pia anima: vrome ziel
Ik heb weer, tuk op de oude mijmeringen, 't bevallig kronkelende dal doorlopen, waar eens mijn kinderlijke stappen gingen in dartle levenslust en dwepend hopen;
bij d'ommezwaai der heimelijke paden, weer eensklaps de onverwachte vergezichten zien scheemren, die in blauwe dampen baden, en eens, zó lokkend, voor mijn treden zwichtten.
Het goud des avonds vloeide van de delling, waarboven 't geel azuur des hemels trilde; geen droom meer, die me, stijgend langs de helling, in rusteloze gang naar hoger tilde!
'k Ontwaarde, van de rug der heuvelketen, weer 't oude kalm gehucht, welks lage daken zo vreedzaam hurkten, grillig rondgesmeten, en rood en ros van 't schuine zomerblaken.
Nog kon mijn blik langs wond're lijnen zweven... Geen bloem van liefde is in mijn borst ontsproten. Geen traan van weemoed deed mijn wimpers beven: mijn ijskil harte en heeft niet meegenoten.
'k Zag, onverschillig, veld en bomen glijden: geen frisheid! ook geen lust tot verder streven. O wrangheid! half maar voelen, half maar lijden, verdorde schakel van 't oneindig leven!
Ik ontwaakte uit een droom, Nu zing ik mijn liedeke weer. Het klinkt zacht en schoon, Het klinkt lief en teer, Mijn lied dat ik nu zing. Voor U mijn lief, mijn lieveling Mijn droom, mijn lied, en gij! Gij zijt mijn licht, mijn leven. Toe, hoor alleen naar mij! En laat ik U mijn liefde geven, Neem wat ik U bied! Toe neem maak mij blij, Neem mijn droom, neem mijn lied, Neem, neem alles van mij!
Ver over de zonnige heide stond tot den golvende rand, die 't lichte van 't donkere scheidde, de dag, - stond de morgen in brand, en dralend en drijvend tegen het blauw, met elkander mee, zag men zich de wolken bewegen, als zeilen over de zee.
Wij lagen onder de hemel, onder de machtige dom van wisseling en gewemel, van peilloze stilte rondom. Wij lagen er, en wij zagen naar einders heimlijke ree het langzaam gaan onzer dagen, - als zeilen over de zee.
Maar in uw liefde geborgen, was ik als een weerloos kind in de ontzaglijke morgen van licht en van ruimte en van wind, - en voor mij uit, - in de zachte, in den onvatbare vree van ons geluk, - mijn gedachten, als zeilen over de zee.
Het huis sliep achter zijn gesloten blinden, Wij zaten samen op de kille bank, De dag was als haar oude vader krank, De blaren fluisterden met moede winden.
Moe van de geuren die zij moeten dragen Van graven oud en rozen uitgebloeid, Weemoedig vlagend door verwarde hagen En 't armlijk loof dat om de zerken groeit.
Je hebt weinig gedacht en veel gezwegen En stil de handen om mijn hoofd gelegd, Zo zeggend: Ook de grootste liefde kan niet tegen De dood die niets ontziet en alles slecht.
Amangkoe Rat heeft meer dan dertig jaren in 't oude rijk Mataram geregeerd, en meer dan onder Soeltan Agent waren in list en lust zijn Machtigen volleerd.
Meer nog dan in zijn vaders wrede tijden lag zwart gebrek in 't leeggeroofde veld. Dood en verwoesting, vuur en zwaard verspreidden zijn trotse naam in daden van geweld.
Totdat hij zat van zinnen, in het slijten van ledige uren zijn voldoening vond: Amangkoe Rat, de Keizer, dreef zijn geiten over de pleinen van de Kraton rond.
Toen, in zijn ouderdom, kwamen de dagen van tegenspoed, de dagen van gevaar: zijn Huis verdeeld, zijn oversten verslagen, van angst en afschuw zijn gedachten zwaar.
't Verraad sloop rond. De Madoerese benden drongen tot in zijn open hofstad door. Amangkoe Rat, de Keizer der Ellende, Werd als het wild, de jagers op zijn spoor.
Hij vluchtte, maar 't vermoeide leven kwijnde in 't lijf, waarvoor hij zwervend toevlucht zocht. Toen vroeg de vorst alleen, dat na zijn einde een geurig veld zijn lijk ontvangen mocht.
Hij stierf en door zijn enkele getrouwen werd aan de uitgesproken wens voldaan. Nu brengen op zijn graf bedroefde vrouwen haar wierook en haar wilde bloemen aan.
Kinderen spelen er, bejaarde wijzen zoeken de boom, die van de heuvel helt en schaduw schenkt, en vrome pelgrims reizen eerbiedig naar het zoet geurende veld.
------------------------------------------------------- Amangkoe: Javaanse titel van de sultans van Djokjakarta.
Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
De klank van mijn oude vleugel
De klank van mijn oude vleugel wordt zwak en schril: er is iets versleten in hem, diep van binnen. Er valt niets te herstellen, er valt niets te beginnen: tegen een doodlijk euvel kan men niets beginnen.
De arme zwakke klanken zullen ijler stijgen, (waar bleef de sterke, volle klank van hun jeugd?) tot ten leste komt het verlossende zwijgen, voor het kreunen der smart en de jubel der vreugd.
Als 't zonnetje speelt door het knoppende hout, Het koeltje zo zacht langs de wetering strijkt, De merel haar nest in de meidoren bouwt, En de aard wel een bruidskleed van bloemen gelijkt, Begeven zich trouwe gelieven naar 't bos En zoeken er maartse viooltjes in 't mos. Wie het aanschouw' Wete, dat blauw Altoos in Holland de kleur was van trouw!
Dan schikt hij de bloemjes met zorg bij elkaar En vlecht ze te zaâm tot een geurigen krans; Die windt hij zijn liefste om het golvende haar, Als tooi voor de avond bij spel en bij dans. Wat kleurt bij het blond die violenkrans goed! Zij hecht hem een tuiltje van blauw aan de hoed. Wie het aanschouw' Wete, dat blauw Altoos in Holland de kleur was van trouw!
En neemt bij de linde het dansen een eind, Dan schikt hij de krans van violen terecht In 't maanlicht, dat zacht op de bloemekens schijnt, En kust er zijn liefste, die fluisterend zegt: "Mijn beste, bedenk toch, dat moeder mij wacht; Een laatste goênachtkus, voor 't laatst nu goênacht!" Wie het aanschouw' Wete, dat blauw Altoos in Holland de kleur was van trouw!
Een gedicht van Reinier van Genderen Stort 1886-1942
Sonnet
En Mozes heeft de top des bergs betreden, Hij ziet nu liggen het Beloofde Land Met al zijn akkers, weiden, gaarden, steden, Waarheen hem voerde 's Heeren milde hand.
De Leider denkt terug aan het verleden, De veertig jaren, noden allerhand, Door heel het volk van Israël geleden, In een te fel gebied van zon en zand.
Doch Mozes sterft, het hoogste was bereikt, Aldus zal het geschieden met ons allen, Als over ons de dood zijn schaduw strijkt.
Want hier staan wij slechts op om weer te vallen, Zijn pas gelukkig als het leven wijkt En vinden elders hoger welgevallen.
In de lommerte der bomen, uitgestrekt in 't hoge gras, lag een herder bij zijn kudde schapen, die aan 't grazen was.
D'hete zonne, die heur stralen deur de dichte takken stak, blekte grilge gouden rondkens op zijn oud soldatenfrak.
Nevens hem zwaar asemhijgend zat zijn zwerte schepershond, met de oren recht omhoog en neerstig kijkend om en rond.
De oude herder sloot zijn ogen, sliep en snorkte lijk een paard en het zweet in vette lekken viel in d'haren van zijn baard.
Aan zijn kop van onder de aarde kroop de snuit uit van een mol, en de hond die 't merkte sprong er op met een verwoed gegrol.
In zijn witte tanden hield hij 't beestje, schudde 't ovrentweer, en langs 't glanzend pelske drupte 't bloed in dunne streepkens neer.
Lier 1906
------------------------------------------- lommerte: schaduw blekte, blekken: blinken, duidelijk zichtbaar zijn neerstig: naarstig ovrentweer: heen en weer
Karl, Uwe trotse, machtige gestalte Vervult Europa met een stralend licht. Gij staat boven de massa, als boven 't dicht Weefsel der zee een zuil, de Noors-basalten.
Gij hebt het rode vaandel opgericht, Toen het, een vod, lag op de vuile vaalte, Wapperend stralende voor elk gezicht, - Gij, Man van edel en zuiver gehalte.
Gij stierf. Waardoor Vermoord door 't kapitaal, Maar ook door de arbeiders die u verlieten. Maar ook door de arbeiders die u verlieten. Die u alleen met uw vijanden lieten, En niet luisterden naar uw hoge taal. Uw liefde stierf, omdat zij werd verlaten Door de Duitse arbeiders, die Uw liefde haatten.
Een fijne geur ontstijgt de verse gronden; De luchten worden willig voor geluid; Er breken kleine blauwe kreetjes uit, Geritsel als uit duizenderlei monden.
Een malse vleug van lente wordt gezonden; Zijn adem is bewaaierd van het kruid Dat uit de omgeworpen voren spruit, Onmetelijk, en dampend in de ronde.
In eenzaamheid langs hakkelige paden Die lopen waar de kleine heesters staan, Als kinderen die de verrassing wachten,
Peinzende stille werker is gegaan En hoort het kiemen der gestorte zaden... En in zijn hart het zingen der gedachten.