Voor de vakantie was begonnen, Was heel de klas al tevree. De jongens schreven op de leien, Ik ga met Pa in auto mee; Ik krijg 'n hond of 'n konijntje; Ik ga logeren in het Gooi En allen hadden ze wat anders En alles was maar even mooi.
De kleine Jan had honderd plannen Wat of hij al die tijd zou doen, Hij zou zijn zusje fluiten leren Of touwtje springen voor een zoen, Hij zou gaan tekenen en knippen, Soldaatje spelen met zijn vlag, In 't bad zijn scheepje laten varen, En alles doen wat of maar mag.
Toen de vakantie was verstreken Zat heel de klas weer bij elkaar Met bruine, vrolijke gezichten, En al het huiswerk netjes klaar. Ze hadden allemaal verhalen, Ze raadden wie 't meeste kreeg, Konijnen, spoortjes, scheepjes, boeken, De bank van kleine Jan was leeg.
Z'n leitje en z'n sponzendoosje Die stonden op z'n plaatsje klaar, Z'n potlood en z'n schone schriften Die lagen in z'n lessenaar. De jongens keken naar z'n bankje, Toen werd het stiller in de klas. De juffrouw zei dat kleine Jantje Voor altijd met vakantie was.
Ik ben de plaats die 't rif van Mr. Fok begrijp, Die in de rook zijn leven zag verzwinden: Wat meent gij lezer, dat gij in dat graf zult vinden? Niet als wat as van een schoon uitgeblazen pijp.
Wat wilt ge, o Zomer, 't aanzicht niet ontbloten, Maar schuilt en houdt de sluier voor die ogen, Die ons te aanschouwen nimmer nog verdroten, Hoe vaak ook hun beloften ons bedrogen.
En schoon ook soms die plooien het gedogen Dat onze blikken langs uw leden schoten, Wat troostten ze ogen, die niet drinken mogen Stromen, die u uit de open ogen vloten?
Vertoon u Zomer, laat de macht'ge plooien Der slui'ren, die voor 't geestesoog verdonkren Der godheid beeld u niet tot voorbeeld strekken.
Onthoud ons de gena niet van uw trekken Zo niet bij dag, bij nacht uw ogen flonkeren Grauw zijn de schoonheên, die uw leden tooien.
Nu sta ik op de reuze-hoge top Van verre Loutringsberg, fier en alléén... In bangn, bloedge lijdenstocht steeg 'k òp, Door rotsgegrim en duistre wouden heen!
Hier troont de vrijheid, die mijn harte-klop Juichend versnellen doet... hier heerst slechts Eén, Hij, de Eénge en Ene, die mijn harte-knop Doet springend bloeie' in geurwolk van gebeên!
Hier lacht de klare, goddelijke Rust, Limpide als 't hemelwelf, onmeetlijk wijd, Groot-eenzame eindloosheid van goudblank licht!...
Gods eigen ruste heerlijk-koelend streelt Mij 't brandend voorhoofd... God, Die ik belijd, Staar 'k recht en fier in 't Heilig Aangezicht!
Een gedicht van een onbekende schrijver...Martin Valk Maar een natuurgedicht is iets waar ik voor zwicht!
Riet, kabbelend water. Wanneer je aan de waterkant zit Is dat het eerste wat je ziet.
Dan later een fuut die plotseling vedwijnt. En even later ergens anders weer verschijnt.
Een kikker, hij klautert zojuist op de kant. Hij is nu liever even op het land. Er heerst een zekere vrede en rust. Daar word je jezelf wel van bewust.
Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn
Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn, zijn luimen naar een verre' of naêre lach te meten, en, te elken avond weer het kommer-brood gegeten, weer blij te mogen rijze' in iedre morgen-schijn, deed nieuwe liefde-lach het oude leed vergeten.
Ik weet niet wat geluk is; maar uw schoon gelaat is kalm, en maakt me blijde, en doet mijn leden rillen; - en 'k lách, gelijk een kind dat door een water waadt, en, vreemde vreugde in de ogen, áarzelt, in den kille en ringlend-zilvren vloed die zijne voeten baadt.
Want ik bemin u, vrouw; en zo mijn dralend schromen slechts de ogen toé uw tegen-lachen is genaakt: zo was ik als een kind dat, gerens-blij gekomen naar glanz'ge vruchten-pracht in lomende avond-bomen, beducht om zóveel schoons, geen enkle vrucht en ráakt.
Donkre bomen uit mijn kostbaar woud, Geboren naar de hemel op te schieten, En uit uw waaiend koepel-dak te gieten Koelte, waarvan de grijze aarde houdt,
Zoals een orgel zijt gij opgebouwd: Pijpen van klank en fijne hoge sprieten, Die uit hun steigering stemmen loslieten, Te roepen staat gij, klankenwachtend hout.
Des ochtends komt uw hemelse bespeler, Uw organist, uw goudenklankuitdeler, Zijn voet aanraakt uw donkerend pedaal, Zijn vingers zijn op dansende lichtstraal, Hij loopt met trillers langs uw stammendos, En uit uw takken breekt verrukking los.
Een gedicht van Hernriëtte Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
Over het eigenlijke in ons en hoe dat te onderscheiden
Het ware-in-ons is dat wat onverloren t schokken en geweldig deinen doorstaat waarmee ons weze-in-wording zich ontlaadt van dinge in hem die hem niet toebehoren.
Gedachte en voelingen, daaruit geboren vormen iets blijvends dat ons niet verlaat en dat we als ons hart stil is, kunnen horen als een klok die diep onder watren slaat.
Gemaklijk zijn deze te onderkennen aan hun vastheid en aan t volstandig wezen dat hun oorsprong uit een weten verraadt,
zoals het niet zwaar valt de uitgelezen en hoge geest van een mens te herkennen aan iets voortreffelijks in zijn gelaat.
In vlammenpracht, die pralend hem omvangt, Rijst hoog de ruiter op zijn donker ros, De wapperende manen waaien los Van 't edel dier, dat naar 't gebied verlangt,
Waar reiner lucht het vonkelend omprangt, Waar het zal dolen door 't fantastisch bos Van sprookjesrijken, waar met vreemde dos Onaardse kleur 't onaardse land omhangt.
De ruiter is éénswillend met zijn dier, En laat het vrij te vliegen naar zijn aard, Ook hij streeft naar een hoger land van licht.
Zo gaan zij beiden, hooggestemd en fier, Als in apocalyps, èn man èn paard, In vlammenpralend, visionair gezicht.
Tot in de donkerste spelonken Van levens alverlorenheid Heeft mij uw zuiver licht geblonken, Mij uw gedachtenis verblijd.
Nog uit mijn bitterste uren klonken De woorden op aan u gewijd. Gij waart mijn heul, mijn troost, - gij zijt De enige toevlucht, mij geschonken.
Nu is dan t ogenblik gekomen, Dat we aan de nieuwe morgen staan, En de waranden opengaan, Die en alzijdig, onzer dromen, - Dat liefdes ongestoord verschiet Rondom ons ligt, - en anders niet.
Een gedicht van Marie Boddaert 1844-1914 Laatst toegevoegde gedicht (nr. 3.329):
Woud bij nacht
Luister.... tussen de stammen van het woud Gaan zachte schreden... zacht en zachter: 't Leven Dat wegtrekt en zich neervlijt. Alle dreven Zijn leeg nu van geluid; de Stilte houdt Haar intree en de Schemering, gedreven Door hare broeder Nacht, blust snel het goud En alle purperglansjes, die op 't hout En op de verre wolken zijn verheven. De stammen witten òp een wijle in 't dicht Neervallend vaal als bleek gebeelde zuilen Van droometempel zwijmend voor 't gezicht. Dan wèg - als lichaamloos - zuilen en tuilen Van slapend loof; wèg in 't aldonkrend zijgen De ruimte in 't rond.... Zwarter het zware zwijgen.
uit "hoelang duurt geduld?" "waarom vliegen merels heel dicht langs jou heen?"
waarom vliegen merels heel dicht langs jou heen ik zie het steeds dit fenomeen zie het telkens om je heen net als ik het geeft ze een kick dicht bij jou te zijn dus daarom vliegen de merels steeds heel dicht langs jou heen
waarom vallen sterren zomaar uit de lucht ik zie het steeds het lijkt een vlucht ik zie het telkens om je heen net als ik het geeft ze een kick bij jou te zijn dus daarom vallen sterren dan zomaar uit de lucht
op de dag dat jij geboren werd zeiden de engelen tot elkaar we maakten haar uit toverstof de droom die is nu klaar dus ze strooiden een regenboog door je blonde haar beschenen door wat sterrenstraal dat was slechts een gebaar dus daarom kijkt iedereen steeds om ik ben alweer een hartslag kwijt ja,zelfs de maan die lacht naar haar
Wijd wijkt de vale hei: mijn peilende ogen turen Rusteloos door de mist die deint alom in t rond. Ik zie niet waar ik sta, ik zie niet waar ik stond, Omvangen te allen kant door onvatbare muren.
Ik ben niet bang: vast treedt mijn voet de ruwe grond: Ik deins niet zo een wolk van weemlende figuren Welt uit het nevelwaas als schimmen die niet duren; Niets blijft, alles vervloeit onzeker dwaal ik rond.
Maar vóór mij zie ik plots een lichte lijn opblinken, Als boven t grauwe duin vér streept de zilvren zee; Dit is de weg en k ga, zacht fluitend, weltevree.
Zo dool ik door de neevlen die rondomme zinken Op wetens sombre hei; maar doemt, Spinoza, mij Uw glanzend pad, hoe ga k dan rustig, licht en blij!
Zo veel Het filomeel- gekweel Verschilt van t schorre meeuw- geschreeuw En t rauw gekras Van t ravenras, Zoveel verschilt de Bard, Wiens hart Zich-zelf verplicht Tot zang en dicht, Van hem, die ook poëet Zich heet, Maar van gevoel noch geestdrift weet, En enkel regels smeedt En kneedt, Als een, die slaafs zijn taak verricht.- O zie! met doodsverf op t gezicht, Met de ogen strak op t blad gericht, Dat voor hem ligt, Zit daar Jan Rijmelaar; En zwoegt En ploegt Aan zijn gedicht, Alsof t een reuzenarbeid waar, Voor mensenkracht te zwaar. t Gerimpeld voorhoofd van De man, Zijn wenkbrauwboog, zo laag hij kan Op t oog gedaald En neergehaald, Zijn daar de blijken van. Op eens! daar slaat hij t oog Omhoog, Daar staart hij strak naar boven, O! Wat deert mijn sukkel dan? Daar slaat hij, met een woest misbaar, De linkerhand in t zwetend haar, En hijgt en steunt zo zwaar: Daar brengt zijn magere rechterhand De ganzenveder, die ze omspant, Stuiptrekkend naar zijn mond, Mond, waar zij t woeden van zijn tand Zo dikwijls ondervond. Balorig stampt hij op de grond, Verschriklijk rolt zijn blik in t rond; Hij slaat zich voor de kop; Hij grijpt zijn RIJMREGISTER op Daar leggen hem de ontsloten blaân Nog eens zijn ijslijk nood- lot bloot, En siddrend staart hij t aan. Daar valt hij ruglings in zijn stoel, En, meer dan half in zwijm, En snikt (wie laat zijn jammer koel?): Helaas! ik vind geen rijm! . . Hij werpt zich op zijn legerstee, Maar slaapt (o smart!) niet in; Nog maalt die halve regelsnee De dichtworm door de zin. In t eind bezwijkt hij voor t geweld Des zoete slaaps. Maar nu beknelt Een bange droom de rijmerheld, Die hem met duizend angsten kwelt, Hem rillende op de pijnbank stelt, Alwaar de diepbeklaagbre bloed Zijn vers voltooien moet.- Het is hem of hij t doet, En of de faam, door stad en veld, Zijn zuur behaalde zege meldt Maar hij ontwaakt en t woord Is voort, En vruchtloos nagespoord!
Ach, staak een pogen, rijmerstoet, Met zoveel zweets betaald; Zo u de ware dichtersgeest faalt, t Is vruchtloos wat gij doet! Het is een ingeschapen gloed, Die dichter maakt. Geen vlijt en zweet, Geen duizend regelen saamgesmeed Met moeite, zorg, en kunst, Verheffen immer tot poëet; En, schoon t u schamele domheid heet, Die van gevoel noch vinding weet, De muzen, dwaze rijmerdrom! Ontzeggen u haar gunst; Zij sluiten u haar heiligdom. Ei, keer weerom! En spaar uzelf t onvruchtbaar leed Der distelige paân, Die de eerzucht op doet gaan. Geslacht, dat niet gewaardigd zijt Tot Phebus* hoge luit! Verslijt De tijd Met veêl*- gespeel; Beschouw de houten kermisfluit Als uw gerechte deel; Maar strek, in onbesuisde vaart, Geen handen naar de citer uit, Voor waardiger bewaard!- O gij, wie dichtvuur t hart niet blaakt, Dat van verrukking gloeit! Waartoe een enkle toon geslaakt, Waartoe met beuzlend rijm gelijm Uw duizlig brein vermoeid?
En gij, Die mogelijk Poëzij Erkent in s rijmers lied; In wie de geest dier bastaardij Nog heftige bewondraars ziet, Nog schutspatronen vindt, Wat, ezels! maakte u zo ontzind? Wat heeft uw oog verblind?
Zo schaart, wanneer de wijde mond Eens luiaards opengaat, Die, VAN de wijs en UIT de maat, Langs gracht en straat Zijn jammerdeunen horen laat, De domme volkshoop zich in t rond, En ieder staat Genageld aan de grond. Maar, als de zachte filomeel Haar duizendtonenrijke keel Ontsluit tot lief gekweel, En t lied doorgalmen doet door t woud, Dan gaat die zelfde hoop voorbij, Die haar zo zuivre melodij Voor slechte wildzang houdt.
Ach, maakte eenmaal uw dwaas- heid plaats Voor dichterlijk gevoel; Ontvonkte eenmaal die gloed Uw bloed, Hoe liet u t beuzlend rijmen koel, Hoe streelde u t dichtrenkoor t Gehoor, Hoe zoudt gij hun verheven toon Eerbiedigen als t ENIG SCHOON, schoon, Hoe ruiste u die in t oor!
In t oor? o neen, de ware Bard Dringt tot het hart En t innigst leven door!
------------------------------------------------ Filomeel: nachtegaal Phebus: bijnaam van Apollo, god van o.a. de muziek Veêl: vedel; viool
Waar avond-zon op 't koele blanke zand Goudene gloed in plassen blinken laat, Een oude visser onbeweeglijk staat, Turend naar zee, op het verlaten strand.
Het stompje pijp geklemd in grove hand, De helmhoed boven 't stoer, verweerd gelaat, Dat half in rode halsdoek schuilen gaat Staat hij daar groot in late zonnebrand.
D' oneindigheid van lucht en water leeft In zijn hemel-blauwe en vochtige ogen, Aandachtig naar onzichtbaar doel gericht.
Zoekt hij van ver blank-zeilig scheepje een licht. Of denk hij door 't zacht golf-gedein bewogen Aan doden, die de zee genomen heeft?
Onze Eeuw (1911)
Illustratie: 'Zittende oude visser' (1883) schilderij door Vincent van Gogh