O als de zon schijnt en de aard wegkwijnt in die luister weg in 't duister, en maar scheem'rend het hoofd opheft in schaduw omloofd - treedt nader, treedt nader blankvoeten te gader te gader de voeten, de handen - de lachtande de blauwoge de blondhoge de zilverwoorden wenende, het lijnig hoofd lenende achterover omhoog in de lucht - zoet, zoet, langzaam vlucht door het zonnedagen in de hoge hagen zon - zoet zoet langzaam vlucht, ga niet te gauw voorbij, voorbij, voorbij, de lucht blijft hangende bevende achter u - verlangende eeuwig naar u eeuwig, eeuwig - vlucht niet te vlug - achter uw rug rek ik de armen van verlangen, van verlangen rek ik de armen, vlucht niet te vlug. O hoe blank zijt ge van rug, zongebrand, uitgeglansd vlees - waar het tot schouder oprees, waar de lichte haren in trillende snaren in de zonnescharen hangen saam in de lucht, in de lucht in de lucht terwijl ge vlucht.
O als de zon schijnt en de aard wegkwijnt wèg in het duister - en dan wèg de luister, uwe luister, alle luister.
0, zwarte, lange en droeve jammernacht! Die, bij gesteen en eindeloze klacht, De morgen wenst, en sidderend verwacht, Gij zijt mij heilig!
Waar ik mijn oog, vermoeid van traan op traan, Bij 't flauwe licht der doodse lamp moog' slaan, Ik zie Gods zegel op des lijders voorhoofd staan Zijn lot is veilig!
Een wrede slang knaagt aan het menslijk hart, Zij tiert bij vreugd, maar kwijnt en sterft bij smart. Daar werd het leed, dat hier wel weerstand tart, Maar steeds haar griefde.
Dan zinkt het weg bij 't stoflijk overschot, En stoorloos heil bekroont het menslijk lot. Juich, droeven! juich! waar lijden is, is God, De hoogste Liefde!
0, moeder, die bij uw gefolterd wicht Zo hooploos waakt, zo angstig 't wiegkleed ligt, Maar telkens meer op 't ingegroefd gezicht De dood ziet zweven!
Wat scheurt u 't hart? God staat aan uwe zij, Hij mint uw kind veel tederder dan gij, En plant de roos uit 's werelds woestenij In Edens dreven.
Ik las een gedichtje over de zwarte zaterdag van Marcel Harmsen Het gedicht spreekt voor zichzelf Maar het meest leuke vond ik het ondertsaande...het vooruitzicht van een hurktoilet! Wat een luxe zeg! Ja, zo zoekt de mens nu zijn of haar vakantiepret! De ruzies en de ergernissen zijn niet van de lucht Maar elk jaar opnieuw beginnen we weer aan een nieuwe vakantieklucht! Zucht.............wat heeft het gebracht? Zoals in het gedicht beschreven...en dat betekent uiteindelijk niets!
Grijze zwarte zaterdag
Natuurlijk is zo'n dag voor wie vertrekt geen pretje, want de zaterdag heet zwart De sfeer bekoelt, de woorden worden hard De kinderen zijn moe, de airco lekt
Toch valt dit alles in het niet bij het vooruitzicht van het Franse hurktoilet
... Het is vandaag weer zwarte zaterdag. Gelukkig is mijn vakantie al voorbij. ...
Zacht valt de regen uit een hemel zonder pracht... Die zich stil heeft betrokken met 'n water-zware vracht Bij het komen van de nacht . Geen ziet hoe het daalt uit dat duistre wolk-gespan, Als de tranen stil geschreid van een hoge sterke man, Die men voelen wel maar zien niet kan.
Langzaam zakt de stad in het duistren van de nacht. Langzaam valt de regen uit de duistre hemel, zacht Als een woordenloze klacht.
Je leest gedichten Je denkt voor welke zal ik zwichten Soms spreekt er geen één je aan Soms kun je ineens de woorden verstaan Dan vind je dit aangenaam Ja, woorden maken woorden De woorden die je hart raken Want toen en nu Daar is niet zoveel verschil in Want elk menselijk gewin Begint bij het allereerste begin Het begin van Adam en Eva Elk mens moet vernachten En moet wachten Totdat de Verlosser komt verlossen Ja, veel mensen moeten zwaar torsen Om zichzelf door het leven te trekken Omdat het leven zit met vlekken Of het in ene grote moddervlek Of je bezwijkt bijna onder je eigen drek Ja, dan blaast de ondeugd in je nek Want een mens moet vrij kunnen zijn Van al die ellendige zondepijn Ja, wanneer zal dit er voor mij zijn? Leefde je openlijk van schijn Dan zit daar het venijn En ga je verder met vrome schijn!
Ter stad gekeerd herdenk ik blij de weelden Der donkre heide, breed en eindeloos, Van 't hoge bos waar reeds de blaren geelden En van de dreven die mijn dolen koos.
Iedere dag, of zon en geur mij streelden Of dat de regen viel, stil-troosteloos, Was vol van vrede en dromen die me omspeelden Als vlinders soms een teer-ontbloeide roos.
En in de nacht, wanneer het vreemde duister Mij met zijn broze sluiers had omhangen, Onvatbaar-vaag en fijn als ijle dauw,
Dan was mijn ziel vervuld met zoet gefluister Van liefde en teerheid en een zacht verlangen Ontbrandde in mij naar 't lichaam ener vrouw.
Ware ik niet zo bang, schoon liefke, Zeggen zou ik, ten begin, Dat ik u bemin; Dat mijn hart voor u zal blaken, Blaken heel mijn leven lang - En nog honderd andre zaken... Ware ik niet zo bang!
Ware ik niet zo bang, schoon liefke, Vragen zou ik of ook gij Iets gevoelt voor mij; Of ge mij gelukkig maken, Geven wilt wat ik verlang - En nog honderd andre zaken... Ware ik niet zo bang!
Ware ik niet zo bang, schoon liefke, Stellig zou ik met fatsoen U genoegen doen; Alle vreugden u doen smaken, Kussen u op mond en wang - En nog honderd andre zaken... Ware ik niet zo bang!
Voor de vakantie was begonnen, Was heel de klas al tevree. De jongens schreven op de leien, Ik ga met Pa in auto mee; Ik krijg 'n hond of 'n konijntje; Ik ga logeren in het Gooi En allen hadden ze wat anders En alles was maar even mooi.
De kleine Jan had honderd plannen Wat of hij al die tijd zou doen, Hij zou zijn zusje fluiten leren Of touwtje springen voor een zoen, Hij zou gaan tekenen en knippen, Soldaatje spelen met zijn vlag, In 't bad zijn scheepje laten varen, En alles doen wat of maar mag.
Toen de vakantie was verstreken Zat heel de klas weer bij elkaar Met bruine, vrolijke gezichten, En al het huiswerk netjes klaar. Ze hadden allemaal verhalen, Ze raadden wie 't meeste kreeg, Konijnen, spoortjes, scheepjes, boeken, De bank van kleine Jan was leeg.
Z'n leitje en z'n sponzendoosje Die stonden op z'n plaatsje klaar, Z'n potlood en z'n schone schriften Die lagen in z'n lessenaar. De jongens keken naar z'n bankje, Toen werd het stiller in de klas. De juffrouw zei dat kleine Jantje Voor altijd met vakantie was.
Ik ben de plaats die 't rif van Mr. Fok begrijp, Die in de rook zijn leven zag verzwinden: Wat meent gij lezer, dat gij in dat graf zult vinden? Niet als wat as van een schoon uitgeblazen pijp.
Wat wilt ge, o Zomer, 't aanzicht niet ontbloten, Maar schuilt en houdt de sluier voor die ogen, Die ons te aanschouwen nimmer nog verdroten, Hoe vaak ook hun beloften ons bedrogen.
En schoon ook soms die plooien het gedogen Dat onze blikken langs uw leden schoten, Wat troostten ze ogen, die niet drinken mogen Stromen, die u uit de open ogen vloten?
Vertoon u Zomer, laat de macht'ge plooien Der slui'ren, die voor 't geestesoog verdonkren Der godheid beeld u niet tot voorbeeld strekken.
Onthoud ons de gena niet van uw trekken Zo niet bij dag, bij nacht uw ogen flonkeren Grauw zijn de schoonheên, die uw leden tooien.
Nu sta ik op de reuze-hoge top Van verre Loutringsberg, fier en alléén... In bangn, bloedge lijdenstocht steeg 'k òp, Door rotsgegrim en duistre wouden heen!
Hier troont de vrijheid, die mijn harte-klop Juichend versnellen doet... hier heerst slechts Eén, Hij, de Eénge en Ene, die mijn harte-knop Doet springend bloeie' in geurwolk van gebeên!
Hier lacht de klare, goddelijke Rust, Limpide als 't hemelwelf, onmeetlijk wijd, Groot-eenzame eindloosheid van goudblank licht!...
Gods eigen ruste heerlijk-koelend streelt Mij 't brandend voorhoofd... God, Die ik belijd, Staar 'k recht en fier in 't Heilig Aangezicht!
Een gedicht van een onbekende schrijver...Martin Valk Maar een natuurgedicht is iets waar ik voor zwicht!
Riet, kabbelend water. Wanneer je aan de waterkant zit Is dat het eerste wat je ziet.
Dan later een fuut die plotseling vedwijnt. En even later ergens anders weer verschijnt.
Een kikker, hij klautert zojuist op de kant. Hij is nu liever even op het land. Er heerst een zekere vrede en rust. Daar word je jezelf wel van bewust.
Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn
Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn, zijn luimen naar een verre' of naêre lach te meten, en, te elken avond weer het kommer-brood gegeten, weer blij te mogen rijze' in iedre morgen-schijn, deed nieuwe liefde-lach het oude leed vergeten.
Ik weet niet wat geluk is; maar uw schoon gelaat is kalm, en maakt me blijde, en doet mijn leden rillen; - en 'k lách, gelijk een kind dat door een water waadt, en, vreemde vreugde in de ogen, áarzelt, in den kille en ringlend-zilvren vloed die zijne voeten baadt.
Want ik bemin u, vrouw; en zo mijn dralend schromen slechts de ogen toé uw tegen-lachen is genaakt: zo was ik als een kind dat, gerens-blij gekomen naar glanz'ge vruchten-pracht in lomende avond-bomen, beducht om zóveel schoons, geen enkle vrucht en ráakt.