Een gedicht van Dop Bles 1883-1940 Neem even de tijd want het is heel veel waars wat hier voorbij glijdt!
Als geen drift of blind begeren...
Qui n'a pas l'esprit de son âge De son âge a tout le malheur.
Voltaire.
Uit vaal bevachte hemel dalen, dralen lokken, vlokken in gewemel, uit de grijs vervaalde hemel glijen, vlijen zachte vachten pluizen neer, op de aarde, op de huizen, op de bomen stil en meer... zilvren bellen, die vertellen, zonder klank, hermelijnen blank, rein en teer wit geveer.
'k Ben gezeten voor mijn raam, veilig in mijn stille woning en mijn woning staat alleen; 'k ging van alle mensen heen en mijn heengaan vond beloning; met mijn dromen bleef ik saam.
'k Ben gezeten voor mijn raam bij het sneeuwe-stille dalen, 'k zie, hoe kinderhanden halen schuim van witte vacht bijeen, om te bouwen met vertrouwen hun kastelen met kantelen en portalen, 'k zie in 't zilverbleke licht, hoe het bouwen wordt verricht.
'k Wil verlaten nu de schouw en zijn gouden lippenbrand, fluisterend van het verleden, zacht vergleden, als een zeil aan kimmewand, om hun vreugd van meer nabij, om hun blijde klare lach, 'k wil hun licht geluid om mij in de zilverwitte dag.
Uit egale vale hemel dralen vlokken, in gewemel, om van sproken te verhalen.
Kindren, bouwers van paleizen, hebt gij wel geteld, dat wat smetloos nu verrijze spoedig smelt?
Het verblindend blank der aarde gaat in zonnebrand teloor, kus, die kuislijk gij aanvaardde, schroeit eenmaal der zinnen gloor. Dan zult bevend gij aanschouwen 's werelds staat, en de handen zult gij vouwen voor 't beschroomd gelaat. Kindren, broer en zusje hoor! Eens krijgt 't woord zijn zin: dat de mens te veel verloor op het uur der eerste min! - Zie, uit toegeschoven hemel, 't zachte donzen vacht gewemel rond u stuiven, als der veren val van onbesmette duiven.
Zie elkaar, Uzelve aan, zie U staan, rein van 't leven onverricht in de zachte glans van 't ongekleurde licht. Als het uur gekomen is, dat de dag vernacht, vindt d' herinn'ring Uwer dromen dan op wacht: hoe gij hier tezamen stond, naast Uw sneeuwewit paleis, met een glimlach op de mond, - en aanvaardt de prijs, als gij 't wereldhe wilt vloeken, om de wereld, die gij vond, om de mensen en hun boeken,
die, voor wie een uitkomst zoeken, dan slechts zwijgen in verbond.
Stijgt met mij tot mijne woning, ben ik beedlaar of een koning? 'k weet het niet; 't schoonste lied vloeiend, als der bijen honing, sla ik aan sinds mijn stem is heengegaan, en de mensheid leerd' ik minnen toen mijn zinnen donk're drangen zich ontdeden van 't verlangen en zich legden tot de rust.
Veel moet gij bij mij niet zoeken 'k heb wat trouwe oude boeken en een tafel met wat brood, 'k heb de klare waterdrank en een brede eiken bank; mijn bezit is haast te groot want nog warmer dan dees pij is het machtig medelij dat verglanst tot schone dingen levens droefst' herinneringen.
'k Ben getreden tot de poort, die mijn leven sluit en ik spreek het laatste woord met gerust geluid.
Grijsheid brengt de vrucht van 't leven, als de tocht door donkre dreven is volbracht; als geen drift of blind begeren waarheids heilig licht kan keren,
overstralend werelds nacht.
Mocht als leidstar op Uw wegen 't woord om U mijn mond ontstegen vroom U blijven als gebed: dat bezit wordt 't gulle geven zo voor elke klop van 't leven heel Uw hart zich openzet.
Ook voor U zal eens dan komen schemer die U zacht omhangt uur, waarin gij niets verlangt dan het leven na te dromen.
Bij het lachend morgenkrieken Zeide een vlinder, hups en fier Aangesneld op bonte wieken, Aan een arbeidzame mier: Zie mijn vlerken! Blijf maar werken; Nergens zijt ge wellekom. Waar ik vliege, En mij wiege, Volgen de ogen mij alom.
't Miertje zweeg; maar, toegesprongen, Greep, met rapgesloten hand, Naar de vlinder reeds een jongen, Roepend: Ha, ik ving u, kwant. O, hoe vonkelen En hoe kronkelen Al die kleuren onder een! Welk een buitje! Aardig guitje, Gij ontvlucht me niet, o neen!
't Miertje, onder 't kruid verdoken, Sprak, wanneer 't de vlinder zag Met een spelde 't lijf doorstoken: Kan een kind zo wreed zijn, ach! Wie zijn schoonheid Zo ten toon spreidt, Vaart ellendig menig keer. Ik leef rustig, Ik werk lustig; Wat verlange een miertje meer?
De zee, het enige leven dat strekt Van begin tot einde - Terwijl alle andre, voor kort gewekt, Gedwee en weerloos verdwijnen - Geeft in eeuwige breking De grote, zachte verzekering Dat, wanneer allen versterven, verstijven, Zij bevallig zal blijven.
En als ik ga gehaast, Genaderd en genaast Door de jagende dood, Hoor ik de troost Van 't eendre golfgeruis, Dat is als het vermengd gejuich Van al haar schipbreuklingen, al haar meeuwen, Aanbreken over de eeuwen, Die mij verzwijgen en verteren.
Zij heeft geen andre vormen Dan de borsten van haar golven, En geen andre woorden dan de volle Koren van haar branding en haar stormen. Maar sidderend belijdt Elk leven, hoe verfijnd En schoon 't in 't licht verschijnt, De wankele kortstondigheid Van zijn bekoorlijkheid Voor de geweldige eentonigheid van 't grootse En de onsterflijke lieflijkheid van 't doodse.
Met U zijn er geen verten meer en alles is nabij. Des levens aanvang glinstert weer, geen gisteren en geen morgen meer, geen tijd meer en geen uren, geen grenzen en geen muren; en alle angst voorbij, verlost van schaduw en van schijn, wordt pijn en smart tot vreugd verheven! Hoe kan het zo eenvoudig zijn! Hoe kan het leven Hemel zijn, met U, o kern van alle leven!
Is 't leven machteloos en krank Men neemt een vieze of bit're drank, Of 't lichaam weder mocht genezen: Waarom dan voor een korte tijd, Niet aangevaard wat bitterheid, Om eeuwiglijk gezond te wezen.
Zoveel soorten van verdriet ik noem ze niet. Maar één, het afstand doen en scheiden. En niet het snijden doet zo'n pijn, maar het afgesneden zijn.
Nog is het mooi, 't geraamte van een blad, vlinderlicht rustend op de aarde, alleen nog maar zijn wezen waard. Maar tussen de aderen van het lijden niets meer om u mee te verblijden: mazen van uw afwezigheid bijeengehouden door wat pijn en groter wordend met de tijd. Arm en beschaamd zo arm te zijn.
Gelatenheid in 't lot Toont eerbied voor een God, Die alles, wat Hij geeft, Zo wijs berekend heeft.
Ziet zich de onnoozle mens Gedwarsboomd in zijn wens, Zijn wrevel stort zich luid In zucht en weeklacht uit.
Grimt hem de rampspoed aan, Hij krimpt reeds vóór het slaan, En kermt zelfs de echo moe Bij d' eerste slag der roe, Alsof hem 't lot te wreed, Te ondraaglijk lijden deed.
Slaat hem het ongeluk De stugge nek in 't juk, Zijn knieën knakken neer; Geen adem rest hem meer. Gesmaald door maag* en vrind, Schreit hij zich de ogen blind, En bidt het dove graf Een haastige uitkomst af.
Kortzichtig schepsel! zwijg, En voer geen dwaze krijg* Met de onnaspeurbre Macht, Die kruis bedeelt naar kracht, Die kommer en ellend' Uit hoge ontferming zendt, Opdat de kroes der smart Tot loutring strekk' van 't hart.
De straal vervaar' u niet, Die de onweerswolk ontschiet; En beef niet voor 't gerucht, Dat klatert door de lucht; Maar zie, hoe 't hemelnat Weer bloesem, kelk en blad Verfrist, verkwikt en drenkt, En kracht en leven schenkt. Zie, hoe de lucht reeds dunt, En weer de doortocht gunt Aan 't licht, dat goudstof strooit En om de wolkrand plooit, En, na de donder zwijgt, Opnieuw ten wagen stijgt.
Houd tegen alle leed Het hart ten kamp gereed! Al, wat ooit de aarde gaf, Verslenste en viel weer af. De bloem, die 't meest verrukt, Wordt dikwijls 't eerst geplukt; De plant, die 't weligst groeit, Is meest het eerst verbloeid; De boom, die 't vruchtbaarst tiert, Wordt door het ongediert' De vruchten 't eerst ontroofd, Die 't bloesemblad belooft.
Ook zo is 't met uw lot, Ook zo met elk genot, Dat ge u geschonken ziet: Gij smaakt het, en het vliedt: Gij zijt geen dag, geen uur Gewaarborgd voor zijn duur; Daar meest het eerst verdwijnt, Wat u 't bekoorlijkst schijnt.
Houd tegen alle leed Dan 't hart ten kamp gereed! En treft u 't ongeval, Sta als de steenrots pal, Die tot in 't hart der aard' Met d' ijzren wortel vaart, En 't hoofd biedt aan d' orkaan, Hoe fors zijn vlerk moog slaan.
Beur ongeschokt het oog Vanuit de ramp omhoog, En verg in 't smartlijk lot Nooit rekenschap van God. Let minder op 't gemis, Dan 't geen u over is. Wees dankbaar! want hoe veel Blijft nog op aarde uw deel! Hoe veel voor u ten baat, Dat anderen ontstaat! Hoe veel nog lacht u aan, Voor andren lang vergaan!
En is uw droef gekwel Niet vatbaar voor herstel? Almachtig is de hand, Die 't wentlend lot omspant, En zoet en zuur bedeelt, En, wat zij wondt, weer heelt!
Vertwijfel in 't verdriet, Kortzichtig schepsel, niet! Gelatenheid in 't lot Toont eerbied voor een God, Die alles, wat Hij geeft, Zo wijs berekend heeft.
Rotterdam, mei 1819.
---------------------- maag - familie krijg - oorlog, strijd
Aarde is zo schoon. Eeuwige frisheid waait uit gras en dauw en lover. Elke vogel slaat een eigen toon door 't zwellend ruim. De leeuwerik spant de kroon.
Aarde is zo schoon, zo schoon. De hemel ziet haar aan en buigt met wolken er over. Van vreugde alle harten slaan een juichgeluid. De dichter spant de kroon.
O als de zon schijnt en de aard wegkwijnt in die luister weg in 't duister, en maar scheem'rend het hoofd opheft in schaduw omloofd - treedt nader, treedt nader blankvoeten te gader te gader de voeten, de handen - de lachtande de blauwoge de blondhoge de zilverwoorden wenende, het lijnig hoofd lenende achterover omhoog in de lucht - zoet, zoet, langzaam vlucht door het zonnedagen in de hoge hagen zon - zoet zoet langzaam vlucht, ga niet te gauw voorbij, voorbij, voorbij, de lucht blijft hangende bevende achter u - verlangende eeuwig naar u eeuwig, eeuwig - vlucht niet te vlug - achter uw rug rek ik de armen van verlangen, van verlangen rek ik de armen, vlucht niet te vlug. O hoe blank zijt ge van rug, zongebrand, uitgeglansd vlees - waar het tot schouder oprees, waar de lichte haren in trillende snaren in de zonnescharen hangen saam in de lucht, in de lucht in de lucht terwijl ge vlucht.
O als de zon schijnt en de aard wegkwijnt wèg in het duister - en dan wèg de luister, uwe luister, alle luister.
0, zwarte, lange en droeve jammernacht! Die, bij gesteen en eindeloze klacht, De morgen wenst, en sidderend verwacht, Gij zijt mij heilig!
Waar ik mijn oog, vermoeid van traan op traan, Bij 't flauwe licht der doodse lamp moog' slaan, Ik zie Gods zegel op des lijders voorhoofd staan Zijn lot is veilig!
Een wrede slang knaagt aan het menslijk hart, Zij tiert bij vreugd, maar kwijnt en sterft bij smart. Daar werd het leed, dat hier wel weerstand tart, Maar steeds haar griefde.
Dan zinkt het weg bij 't stoflijk overschot, En stoorloos heil bekroont het menslijk lot. Juich, droeven! juich! waar lijden is, is God, De hoogste Liefde!
0, moeder, die bij uw gefolterd wicht Zo hooploos waakt, zo angstig 't wiegkleed ligt, Maar telkens meer op 't ingegroefd gezicht De dood ziet zweven!
Wat scheurt u 't hart? God staat aan uwe zij, Hij mint uw kind veel tederder dan gij, En plant de roos uit 's werelds woestenij In Edens dreven.
Ik las een gedichtje over de zwarte zaterdag van Marcel Harmsen Het gedicht spreekt voor zichzelf Maar het meest leuke vond ik het ondertsaande...het vooruitzicht van een hurktoilet! Wat een luxe zeg! Ja, zo zoekt de mens nu zijn of haar vakantiepret! De ruzies en de ergernissen zijn niet van de lucht Maar elk jaar opnieuw beginnen we weer aan een nieuwe vakantieklucht! Zucht.............wat heeft het gebracht? Zoals in het gedicht beschreven...en dat betekent uiteindelijk niets!
Grijze zwarte zaterdag
Natuurlijk is zo'n dag voor wie vertrekt geen pretje, want de zaterdag heet zwart De sfeer bekoelt, de woorden worden hard De kinderen zijn moe, de airco lekt
Toch valt dit alles in het niet bij het vooruitzicht van het Franse hurktoilet
... Het is vandaag weer zwarte zaterdag. Gelukkig is mijn vakantie al voorbij. ...
Zacht valt de regen uit een hemel zonder pracht... Die zich stil heeft betrokken met 'n water-zware vracht Bij het komen van de nacht . Geen ziet hoe het daalt uit dat duistre wolk-gespan, Als de tranen stil geschreid van een hoge sterke man, Die men voelen wel maar zien niet kan.
Langzaam zakt de stad in het duistren van de nacht. Langzaam valt de regen uit de duistre hemel, zacht Als een woordenloze klacht.
Je leest gedichten Je denkt voor welke zal ik zwichten Soms spreekt er geen één je aan Soms kun je ineens de woorden verstaan Dan vind je dit aangenaam Ja, woorden maken woorden De woorden die je hart raken Want toen en nu Daar is niet zoveel verschil in Want elk menselijk gewin Begint bij het allereerste begin Het begin van Adam en Eva Elk mens moet vernachten En moet wachten Totdat de Verlosser komt verlossen Ja, veel mensen moeten zwaar torsen Om zichzelf door het leven te trekken Omdat het leven zit met vlekken Of het in ene grote moddervlek Of je bezwijkt bijna onder je eigen drek Ja, dan blaast de ondeugd in je nek Want een mens moet vrij kunnen zijn Van al die ellendige zondepijn Ja, wanneer zal dit er voor mij zijn? Leefde je openlijk van schijn Dan zit daar het venijn En ga je verder met vrome schijn!
Ter stad gekeerd herdenk ik blij de weelden Der donkre heide, breed en eindeloos, Van 't hoge bos waar reeds de blaren geelden En van de dreven die mijn dolen koos.
Iedere dag, of zon en geur mij streelden Of dat de regen viel, stil-troosteloos, Was vol van vrede en dromen die me omspeelden Als vlinders soms een teer-ontbloeide roos.
En in de nacht, wanneer het vreemde duister Mij met zijn broze sluiers had omhangen, Onvatbaar-vaag en fijn als ijle dauw,
Dan was mijn ziel vervuld met zoet gefluister Van liefde en teerheid en een zacht verlangen Ontbrandde in mij naar 't lichaam ener vrouw.