Een gedicht van Edward Koster 1861-1937
Najaar II
II
De meeuwen scheren langs 't verlaten strand, Hun witte buikjes glimmen even op, En nederwaarts gestrekt met spitse kop, Zo laten zij zich vallen op het zand.
De najaarsstilte ligt al over 't land, Het bos vergoot zijn loof, als drop na drop Van bloedend blad vervloot, wijl groene knop Zich zwellend zette aan ronde takkenrand.
De zee is eenzaam, slechts een vage schim Van zeilend schip staat tegen lichte kim, En gaat, nauw-merkbaar glijdend, zacht vooruit.
De zee lacht zilvergrijs getint, Met zoet bekoren van een spelend kind, Zacht boezemdeinend als een blanke bruid.
Tonen en tinten
|