Een gedicht van Edward Koster 1861-1937
Najaar III
III
'k Geniet met dankbaarheid de zachte dagen En de geleidelijke gang der weken, Waarin geen stoot de teed're rust komt breken, Geen winterleed de najaarsstilte plagen.
'k Hoor nòg in 't hout der woudduif innig klagen, En dool gelukkig langs de bocht'ge beken, En in mijzelve loop ik zacht te spreken Bij schoon herdenkens weeld'rig welbehagen.
'k Doorleef het alles weer, de stille weg, Omgroeid met wazig-blauwe slee, de heg, Waardoor zich 't rood gestip van vruchtjes wond;
Ik treed weer in gedachten langs de grond, Waar stapklank zich in 't fulpig gras verloor, Doorgroefd van 't diepe, zwarte wagenspoor.

|