Een gedicht van Jan Prins 1876-1948
De stad
De stad ligt in de avondgloed: de torens en de tinnen blinken, maar 't laag gedaalde zonlicht doet wat kleurig was in schaduw zinken.
De schemerige wegen zijn nog vol, en in de nauwe stegen Ziet men zich in den vale schijn een vage mensendrom bewegen:
Chinezen met hun onbehaard gelaat, en rustige Javanen. en Arabieren, trots-bedaard, in hun wijdzeilende soutanen.
De bruggen over de rivier bespannen met haar smalle bogen het bleke water, waarin hier en daar iets donkers wordt bewogen.
De vrouwen komen af en aan, die in de kruiken water halen, en met een doek gesluierd gaan als in de Bijbelse verhalen.
De kooplui zitten op de grond bij lampen, die nu de gezichten der stille kopers, in het rond gebukt, beginnen te verlichten.
Een enkele beweging slaat nog uit de menigte naar voren, en vlamt in 't rosse licht, en gaat weer in de menigte verloren,
En vreemder wordt, nu 't avonduur opnieuw de mensen komt vertroosten, in 't licht, dat zwicht na 't middagvuur, de vreemde wereld van het Oosten.
Uit het Oosten in: De Beweging (1908)
Illustratie: Marrakech bij nacht
|