Een gedicht van Frans de Cort 1834-1878
Schoon Liesken.
Schoon Liesken, laat, o laat me zeggen, Hoe onuitspreeklijk lief ge zijt! Mijn hart, geheel u toegewijd, Kom ik aan uwe voeten leggen. Hoe ik me dus in éne keer Zo door de liefde vast liet knijpen, Dat kan ik waarlijk niet begrijpen, Schoon Liesken, maar ik min u zeer!
Slechts éénmaal mocht ik u aanschouwen, En fluks ontstond in mijn gemoed Een vreemd gevoel zo wonderzoet, Waaraan er binden is noch houen! Zo gij nu onmeedogend waart, Mij ledigen doet de lijdensbeker, Zo teer ik uit, dat is wel zeker, Schoon Liesken, eer dit uur verjaart!
Van u zo droom ik alle nachten En wakend peins ik steeds aan u, En staag bestormt me, net als nu, Een drom van aardige gedachten... De wil is evenals de daad! Zo zegt mijnheer de Pastor bondig - God weet wat ik al wensend zondig! Schoon Liesken, weet ge genen raad?
Schoon Liesken, wil uw hart mij geven, Daar zult ge toch niet slecht aan doen! En schenk, op korting, mij 'nen zoen, En zeg, dat ik mag blijven leven... En moet ik over 't hellevuur Hiernamaals uit te drogen hangen, Dat ik dan niet alleen 't verlangen, Schoon Liesken, maar de daad bezuur'!
Liederen (1868)
|