Een gedicht van Elisabeth Maria Post 1755-1812
De maan
O! maan! gij die de schone schepping Met zacht en kwijnend licht bestraalt, En in dit stille heldre beekje, Uw hemels beeld naar 't leven maalt.
Gij, die in 't loof verscholen hutten Mij ginds in halve schaduw toont, Als vreedzaame oorden, waar nog de onschuld Bij stille vergenoeging woont.
Gij, die alom op berg en dalen, Nu doodlijke eenzaamheid ontmoet, Verlatene akkers, stille weiden Met rustig slapend vee, begroet;
Die 't matte loof van bos en velden Met koele dauw verkwikken ziet, En door uw glans in ieder dropje, Een schitrend diamantje biedt.
Die, na een dag vol moeite en zorgen, Een schone zachte avond geeft, En elk gevoelig mens, met vreugde, Zijn God doet danken, dat hij leeft.
Die 't kwijnend oog, door lijdens tranen Verdonkerd, heldrer glanzen doet; In 't matte hart, vermoeid van klachten, Een stille blijde hoope voedt.
Ook mij, mij geeft gij zachte kalmte, Na onrust, woeling en verdriet; Door u is 't dat mijn oog, zo smachtend, Al hopend naar mijn vader ziet.
Mijn vader die, met wijze goedheid, Mijn wislend lot op aarde schikt, En, schoon mij dikwijls distels steken, Door menig bloempje mij verkwikt.
Die, als Hij mij mijn liefste wensen Ontzegt, toch mijn geluk bereidt, En door de tranen van dit leven, Mij rijp maakt voor de zaligheid.
Ach! laat dit troostgevoel ook vloeien In mijner vrienden lijdend hart! O! schone maan! waar ge ook moogt glanzen Verzacht alom de wrede smart!
Verkwik de jongling mijner liefde, Die thans u ziet, en zucht om mij! Breng hem mijn tedere avondgroete, Maar zeg niet wat ik om hem lij'.
Gezangen der liefde (1794)

|