Een gedicht van Willem de Merode 1887-1939
Ik heb zo vaak
Ik heb zo vaak, wanneer de schemer hing Over de grachten en de hoge bomen, Dicht aan het raam gedrukt zitten te dromen, Waarlangs het lichten aarzlend nederging.
De kleuren en de lijnen van elk ding Verdwenen in het wazig-witte dromen, Dat, uit het stille water opgekomen, Voor t vochte raam t lantarenlicht opving.
Als t koude glas drukte ik mijn hete wangen Mijn ogen zochten door de mist te turen, Speurend wie nog zo laat de laan inliep.
En in mijn oren zong mijn oud verlangen De wijze die in al mijn droeve uren Niet wilde zwijgen, maar uw namen riep.
23.11.1911
Nalezing I (1907 - 1915)
|