Een gedicht van Jan Campert 1902-1943
Heilloze wandeling
Nu ik wandel door de straten van deze verdoemde stad, met altijd diezelfde gelaten voel ik mij zo verlaten als een vrouw die de liefste vergat.
Zij blijft maar blindelings lopen langs grachten, kaden en plein, zonder uitzicht en zonder hopen, de hunkerende ogen open en brandend van de oude pijn.
Grauw zijn de huizen-blokken - kooien van steen en cement - waar de sterflijken samenhokken, bederf de adem doet stokken en elk geheim wordt gekend.
De loden hemel daarboven, boven misère en sleur, die ons de dromen ontroven, geen hart om aan te geloven, geen zon, geen warmte, geen kleur.
Heilloos, verdwaald en vergeten, op geluk niet voorbereid, moet ik mijzelve wel weten een offer der dood'lijke vete tussen droom en werkelijkheid.
De Gemeenschap (1935)
|