Een gedicht van Salomon Bonn 1881-1930
DE NOOD
Toen klopte aan de kamerwand een schuchter ijle zwarte hand 'waak op! ik ben 't! de Nood!'
Ik zei, ik ken u al zo wel gij met uw grauwe zwarte vel, hoe? heb ik u genood?
'k Heb lang gewerkt, ben moegeslaafd, wens nu dat rust mijn lijf wat laaft, hoe stoort gij mij zo snood?
'Gij hebt mij niet genodigd niet maar ik heb u iets te zeggen, iet, hoor 't aan, speel niet zo groot!
Het kindje dat uw kind zal zijn moet ik van 't lot begeleider zijn van 't dragen tot de dood.'
Begeleid het, 'laas! maar laat het iet, neem het zijn trots en daadkracht niet, neem het zijn haat en weerstand niet; zo anders ... bleef het dood.
Toen ging er langs de kamerwand een schuwe ijle zwarte hand: grauw-luidloos vlood de nood.
Een bonte vlucht (1911)
|