Een gedicht van Frans de Cort 1834-1878
De meid van hierover.
Zodra als de haan en de leeuwrik te zaam, Wen 't daagt in de Oosten, me wekken, Dan spring ik het bed uit, en loop naar het raam, En haast me het open te trekken. En 't raam van hierover gaat insgelijks op, En achter het klimmende lover Ontwaar ik de vriendelijk knikkende kop Der lieflijke meid van hierover.
Dag, Sander! Dag, Mieken!.... Daarmee is het uit, Meer zeggen we niet tot elkander. En 's avonds, als 't klokje ten Angelus luidt, Dan is 't weer: Dag, Mieken! Dag, Sander! Doch zeg ik maar luttel, zo denk ik te meer, En wat voor kastelen ik tover, Verraden wellicht mijne blikken, zo teer, Der lieflijke meid van hierover!
Wel lastig maar eerlijk verdient ze haar brood, En zingende zit ze te naaien. Heur haar, dat is blond, hare wangen zijn rood, Hare ogen, die weet ze te draaien!
Er slendren veel heertjes al pinkend voorbij, Maar zij mijne plunje ook wat grover, Toch kijkt ze naar hen niet zoozeer als naar mij, Die lieflijke meid van hierover!
Ik heb haar zo lief! En of zij van me houdt, Dat vraag ik niet later dan morgen: En zegt ze van ja, dan maar seffens getrouwd, En God zal voor beiden wel zorgen. En make geen wijn ons het hart er ooit warm, En zij 't in ons huisje zo pover, De koning te rijk zal ik zijn in de arm Der lieflijke meid van hierover!
Liederen (1868)
|