Een gedicht van Gentil Antheunis 1840-1907
't Lied der Minne
Kent gij 't lied der minne, 't Schoonste lied van al? t Klinkt door woud en velden, 't Dreunt door berg en dal; 't Vloeit van hart tot harte, 't Zingt van mond tot mond, 't Leeft van eeuw tot eeuwe, Land en wereld rond. Ja! waar dringt het niet? Ja! wie zingt het niet, 't Zoete lied Der minne?
Zij zaten daar getweeën, Zij zaten er reeds lang; Zijn oog blikte in haar ogen, De blos gloeide op haar wang. En geen van beî kon spreken, Want liefde heeft geen taal; En toch was 't hun, als klonk daar Een hemels schoon verhaal. Dan liet zij 't hoofdje zijgen Tot op zijn borst... en toen, Toen plukte hij, ontheven, Haar eerste liefdezoen.
Zij zaten nog getweeën, Nu een gelukkig paar, Zij 't oog gericht ten gronde, Hij 't oog gericht tot haar. En eensklaps had zij hijgend Haar gade vastgekneld... Hij vroeg haar: Zeg mij, liefste, Wat is 't dat u ontstelt? Wat! tranen zelfs! Vergeet niet Hoe diep gij wordt bemind! Hij hoorde snikkend staam'len Van moeder, vader, kind!
Zij zaten nu gedrieën.... Hij trotser dan een vorst, Zij, schoner nog, beschouwend Het wichtje aan haar borst. Ja, 't sliep daar tussen beiden, En wijl hij spreken wou, Deed zij hem angstig teken Dat hij toch zwijgen zou. Maar eer zij kon verhind'ren, Schuw over 't kind gebukt, Had hij op hare lippen Een vuur'ge zoen gedrukt.
Dat is 't lied der minne, 't Schoonste lied van al; 't Klinkt door woud en velden, 't Dreunt door berg en dal; 't Vloeit van hart tot harte, 't Zingt van mond tot mond, 't Leeft van eeuw tot eeuwe Land en wereld rond. Ja! waar dringt het niet? Ja! wie zingt het niet, 't Zoete lied Der minne?
Uit het hart (1874)
|