Een gedicht van Helene Swarth 1859-1941
Lentekamer
Nu vullen tulpen, meidoorn en seringen Met lentejeugd de zware kamerluchten. Gordijnen zwellen, zoel van lentezuchten. Ik hoor van verre een enkle merel zingen.
Op 't zondoorlaaide purper der gordijnen Gloeit, triomfantelijke brand, de prachtig- Goudgele vlammentuil der tulpen, krachtig De hoek beheersend waar zij licht doen schijnen.
Uit rein kristal verrijzen, fier als pluimen, Bleek duivegrijs en avondblauw, seringen. Het sterk aroom van meidoorn wil verdringen Hun geur subtiel, die wil het veld niet ruimen.
En romigblank, gevlekt met rode stipjes, Bloeit, verentêer, aan knoestig-bruine twijgen, Bedwelmend-zoet, de meidoorn, - zacht al zijgen De bloemeblaadjes, geurge liefdelipjes.
Bezaaiend blank het donkerblauw-fluwelen Zwaar tafelkleed met lichte lentevlokken, Etherisch-fijne aromensneeuw. - Hoe lokken Die fluitgeluiden, die 'k de merel hoor kwelen!
Weg wiekt de vogel. - Loom als bloemenzuchten, Eentonig-dromig, vult nu hommelgonzen De kamerstilte... O wáarom wil zó bonzen Mijn hart en wil de kamer me uit doen vluchten?
Weg wiekt de bij. - En meidoorn en seringen En gele tulpen geurende als violen, Zij zingen alle als harpen en violen. - O lied van lente! 'k wou dat 'k mee kon zingen!

|