Een gedicht van Abraham van Collem 1858-1933
In de kamer
Naast de jonge moeder is het kleine Kindje en het slaapt nu in de reine Sfeer van lichtlijk-amber moesselien, Waardoorheen gij nauwelijks kunt zien; Kindje ligt daar in een schoonheidsdal, Kindje ligt daar in een wit Heelal Van donzen dekentjes en kussens puur, Kindje ligt daar in het morgen-uur Zijn's levens, als een nieuw ontdekte bloem ; Uit de jonge moeder kwam die roem En zij zelve ligt in zaligheid Tot de gouden stilte heengespreid, En zij lacht maar, alles in haar lacht, Want zij heeft een wonder voortgebracht, Een jong mensje is in haar ontstaan, Een jong kindje is uit haar gegaan, En het ligt daar, heldertjes gemaakt In een hemels bedje, wit gedaakt, In zijn lede-kantje fijn gelust, Het zes-dagig kindje ligt gerust, En het houdt met beide handjes vast Zijn jong leven dat het heeft getast, En er komen van zijn lippen uit Kleine krakelingen van geluid, En het rekt zich, geeft een hoge schreeuw, Wil dan boven uit de wolken sneeuw Van zijn witte bedje naar het licht, En het roept met rimpelend gezicht Dat het honger heeft en Een na Een Komen tere handen, brengen heen Zeer behoedzaam, kindje's kleine vracht, Naar het wereldje, waar moeder wacht, En met ogen iets tot kindje zegt; Kindje voelt zich worden aangelegd Aan iets teders, zachts, iets als satijn, En het bijt daarin en doet het pijn, Maar niet spreekt de moeder, en zeer stil Buigt zij tot het kindje, want zij wil Dat het kindje bij haar borst verblijv', Dat het ete, neme' van haar lijf, Voedsel voor de honger, die het heeft, En de moeder voelt, hoe zich begeeft Uit haar, drop na drop en over-vloeit Tot het kind, dat aan haar lichaam groeit, Tot het kindje, dat voor haar bereidt, Pijnen en de hoogste zaligheid.
Liederen van huisvlijt (1917)
|