Een gedicht van P.N. van Eyck 1887-1954
Dichters zielslied
Ewig war ich, ewig bin ich, ewig in süss sehnender Wonne.
R. Wagner, Siegfried 3 Akt.
Veel maanden lang heb ik dit rein gezicht Diep in mij zelf bewaard, Nu groeit het tot een rijk en rijp gedicht, Dat álles samengaart.
Nu weet ik, dat ik éénmaal heb geleefd Op gouden troon in Hemels tent, En dat mijn ziel Gods gloed gedronken heeft En zuivre tocht gekend.
Daar waaiden zilvren winden om mij heen En 't licht vloot rond in eeuwge dans, Daar drupten paarlen geuren en 't geween Van een juwelen glans.
En aan ivoren taaflen zat ik aan, En at van Hemels blanke brood, En droeg mijn handen zwaar en vol belaân Met vruchten rijp en rood.
Daar klonk en zong de oneindige eeuwigheid Uit keel die niemand zag, Wij vonden elk ons heerlijk deel bereid Van een geheime lach.
Maar ik verloor mijn wijdse deel en schat En stortte naar deze aard', En hunker nu, naar wat ik ééns bezat En, zwak, niet heb bewaard.
Doch één herinnering, één kleine droom Vond naar mijn hart zijn pad, Nu hoed ik staag met bevend-hete schroom Die vónk, van wat ik brándend had.
Die gloeit in luidloos, wijd-verstilde nacht Diep in mijn oog gelijk een ster, Die leidt mijn dromen vleiend-traag en zacht Naar rijken hoog en stralend ver.
Gedichten (1909)
|