Een gedicht van Prosper van Langendonck 1862-1920
Ter Levenszee
De jonge zeeman stapt aan boord: het vaartuig danst in wilde lust; daar spant de zeewind ieder koord, wijl ieder zeil in ronding zwelt. De morgenzonne kust en sust het kleurig deinend waterveld, der borst ontgalmt een breed 'hoezee!' ter schone zee, - ter levenszee!
De kloeke maat, met glanzend oog, aanschouwt de grootse oneindigheid, oneindig diep, oneindig hoog, oneindig ver in 't vlak verschiet. Maar hij, ten drieste kamp bereid, - want vrezen, aarzlen kent hij niet - voert eindeloze geestdrift mee ter wijde zee, - ter levenszee!
Doch aaklig komt het stormweer op: een huivring gaat langs d'oceaan... Hij jubelt op der golven top en tergend wordt zijn overmoed. Doch, ras is 't met de knaap gedaan; daar faalt zijn hand, daar mist zijn voet! Een golfslag rukt hem redloos mee, naar 't diep der zee - der levenszee!
Een plank! Hij grijpt ze en roept, ontzet: 'Ter hulpe!' Och verre is 't vaartuig heen! Waarom die dwaze toch gered? Wat zocht hij anders dan de dood? - Nu dobbert hij daar gans alleen; maar 't bloed is warm, de kracht is groot, en moedig streeft hij naar de ree, langs 't vlak der zee - der levenszee...
Zo duurt en duurt het immer voort; zijn arm wordt zwak en koud zijn hart. Hij roept: geen echo die hem hoort, geen lichtbaak in het vergezicht! En, razend schier van spijt en smart, nog eens de blik omhoog gericht, dan, met een laatste zielebeê, in d'afgrond neer der levenszee!
Maar, zie! Een flikkring toont hem land; de redding schemert voor zijn blik; een reuzenstrijd brengt hem aan strand, maar henen is zijn laatste kracht! En thans, nog dwaas en stom van schrik, en d'eedle gloed in 't hart gesmacht, aanschouwt hij, machtloos, van de ree, die boze zee, - de levenszee!
De Eerste Verzenbundel
|