Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899
o Pereboom belaên
o Pereboom, belaên met al goudgeelwe blaên, octoberziek en treurig, de winter is 't, die naast, en 't al het land uit blaast dat groeizaam is en geurig!
Nog onlangs stondt gij daar, o schone perelaar, één witte wolke blommen, die 't weerd was om te zien, en die naar u de biên van verre en na deed kommen.
De zomer ging voorbij, en dan bekroondet gij uw edel hoofd met bruine, zoetvleeschde peren, van daar schier mijn hand aan kan tot in uw hoogste kruine.
Nu staat gij daar en treurt, ontkinderd en ontkleurd, en schijnt alom te vragen: zal niemand, die mij zag in mijnen schonen dag, me een meêlijend herte dragen?
o Pereboom, vaart wel; 'n wilt vóór winter fel noch weemoed buigen neder: de winter komt en gaat, o pereboom: weêrstaat, verrijzen zult gij weder!
--------------------------------------------- goudgeelwe: goudgele de winter naast: de winter nadert biên: bijen van verre en na: van heinde en verre
Jaarkrans (1893)
|