Een gedicht van Edward Koster 1861-1937 Najaar.
Er liggen lange strepen in de lucht Van donker-grijs, de zon verbergt haar schijn; De heuveltop, gehuld in t mistgordijn Staat als een reuzenschim, ver weggevlucht.
De wind kreunt met een lang-gerekte zucht, Als deed het machtige ademen hem pijn, Gedoken zit het stomme vogelijn, En t laatste broze bloempje trilt geducht.
Dof daalt de grauwte van de hemel neer, E brengt een weemoedsstemming over de aard, De grijze leegte dringt in mijn gemoed.
As-bleke misten stijgen uit het neer, Een vale schimmenstoet, uit vocht gebaard, En doven uit de laatste zomergloed.
Eerste gedichten
|