Een gedicht van W.J. Zeggelaar 1811-1879
Minnelied
Engel op mijn levenspad, Heel mijn rijkdom, lust en leven, Die al 't heil in zich bevat, Dat de wereld mij kan geven; Moet ik zeggen hoe ik brand, Wat mijn hoop is en mijn streven? Heb ik dan vergeefs in 't zand Honderd maal mijn wens geschreven? Hoordet gij dan zang noch zucht? Was dat alles zonder vrucht? Lieve, zei mijn blik u niet, Wat geen ander werd beleden? Heeft uw oog nog niet bespied De uiting van mijn tederheden? Hoe ik op de beukenboom Onze namen heb gesneden? Wist gij eens, hoe 'k in de droom Als uw ridder heb gestreden! Hoe ik eens uw liefde en trouw Als mijn enig doel beschouw.
Uw blonde zijden lokken, Uw oogjes van azuur, Uw kuiltjes in de wangen, Uw zedige natuur; Uw hagelwitte tanden, Uw stemgeluid als glas, Uw kleine, poezle handjes, Uw woordjes op zijn pas. Wat ik het meest moest roemen, Want alles stemt mij teer... Maar zag ik in uw hartje, Dan wist ik zeker meer.
Ik heb zo veel geleden Van 't edelst onbewust. Gij kunt mij alles geven, Mijn heil, mijn eer, mijn rust. Ik reikhals naar mijn toekomst, Ik leef in vrees en hoop; Moest ik mijn leven laten - Het was voor u te koop. Laat mij niet langer zwoegen, Mijn onrust moordt mij nu. Ik zou 't wel haast besterven - Geen leven zonder U!
De dichtwerken (1886)
|