Een gedicht van Jacobus van Looy 1855-1930
Zee
O,'t leven van de zee, waarbij ik was gezeten, Dat aanzwol uit een ruimt' waaronder bergen staan, En tot mijn voeten kwam met dreun en kolking slaan, En in een zwalp uitzwom van ruiseling verreten.
Het doffe strand was rood als leme, antieke vazen, Beklompt met stenen, grijs, als schaalgedierte donker, De lange leking straalde en droop met grot-geflonker, Tot ze onderdompten in het witte waterrazen.
Geen vogel en geen zeil, niets dan het kookhete zeeën, Als uit de blauwe wijdte een groene golf weer joeg, Een opgespalkte baar zijn frons van bruis neersloeg, En in de brijzeling der branding was verleeën.
O, deze zee en 't oceanische bezielen, Dat aanzwol uit een ruimt' waaronder bergen staan, Dat aldoor slaande sleet en slijtende kwam slaan, En voor mijn voeten bleef als koud schuim na het wielen.
Gedichten (1920)
|