Een gedicht van Frederik Hemkes 1854-1887
LIED DER IERSE LANDVERHUIZERS
Groen Erin, eens zo rijk, zo groot, Heeft voor zijn kindren thans geen brood; Zij wijken over zee, En werpen nog een blik naar 't strand, Bij 't scheiden van hun Vaderland _ Hun lied klinkt van de ree.
'Van 't Oosten fluit het door de ra; Wij steevnen naar Amerika En scheiden van ons land, Maar schoon de nood een uitkomst zocht: Wij blijven aan ons land verknocht Met onverbreekre band.'
'Wij zelven keren nimmer weer, Wij zelven zoeken goud noch eer, Slechts brood en straks een graf; Ons hart vergeet Groen Erin niet, Wij eren 't nog in zang en lied; De kindren horen 't af.'
'Die kindren, thans nog zwak en klein, Die zullen eenmaal krachtig zijn Aan gindse zij van 't meir; Een fors geslacht vol geest en moed, Bij 't licht der vrijheid opgevoed; Een sterk en machtig heir'.
'Als eens Groen Erin op zal staan, Dan schalt van over d' Oceaan Een stem die smekend zegt: O keer weerom, o keer weerom! Groen Erin rijst en roert de trom Voor vrijheid en voor recht!'
'Dan valt die kindren, kloek van zin, 't Gewijde lied der vaadren in Met jeugdig oor gehoord, En 't drijft hen naar het oude land, Waar dan de grootste strijd ontbrandt Onwederstaanbaar voort.'
'De bries van 't Oosten blaast in 't zeil; Nog eenmaal heil, nog eenmaal heil, Groen Erin, heerlijk land! Voor nood en rampspoed vlieden wij; Word eenmaal machtig, groot en vrij; Vaarwel, schoon Vaderland!'
De Banier, 4(1879)
|