Een gedicht van Jan Frederik Helmers 1767-1813
AAN MIJNE VRIEND GERRIT JOAN MEIJER.
Bij al 't plundren, bij 't vernielen, Bij het weiden van het zwaard, Bij de duizenden die vielen Door de dwingeland der aard', Wiens gevloekte vuist niets spaart
In dees hartverpletbre dagen, Waar geen bloempje bloost aan 't blad, En, in plaats der rozenvlagen, Weemlend langs het bruiloftspad, Merg en bloed de weg bespat
Voegen zich bij éne stander, In deez' algemene brand, Alle braven bij elkander, Vloekende d'uitheemse band Op het puin van 't vaderland.
Die eenstemmigheid van denken Hecht de zielen aan elkaar; Kan in 't wee ons wellust schenken, En verbindt een vriendenschaar In de afgrond van 't gevaar.
Hechter wordt die band gesloten, Als der wetenschappen gloed Ombruist door 't ontvlamd gemoed, Brave land- en kunstgenoten Met dezelfde zielspijs voedt: o! Die band verbindt als 't bloed!
Dierbre Meijer! deze banden Strenglen zich om onze ziel; Want gij brengt uwe offerhanden (Wat 's lands dwingland ook verniel') Aan de God, voor wie ik kniel.
Mocht ge, als ik niet meer zal wezen, 't Stille graf mijne as bewaart, Eenmaal nog dees lettren lezen, Zeggen: "Druk hem zacht, o aard'! Helmers was mijn vriendschap waard'!"
Oktober, 1812.
Nalezing der gedichten (1815)
|