Een gedicht van Johannes Klinker 1764-1845
De gestrafte nieuwsgierigheid.
Laat de Wijsgeer ons verachten, Daar hij schimpend op ons ziet; En zich boven ons verheffen! Kloë! och, ontrust u niet.
Zaagt gij wel, toen we uit dat bosje Gistren kwamen - hoe hij mij Met een nijdig oog begluurde?... Maar ik liep hem trots voorbij. 'k Geef hem vrijheid om te gissen, Wat hij wil, uit ons gelaat; 'k Wed, dat hij uit twintig keren Nog niet eens de waarheid raadt.
Ja - onze ogen stonden kwijnend; 't Haar hing achtloos golvend neer; Uw gelaat - was als de rozen In het zoele zomerweer. 'k Hield mijn arm om u geslagen; En als 'k u een lonkje gaf - Wendde gij somtijds uwe ogen Met een lachje van mij af. -
Ja - dit zag hij. Maar verbeeldt ge u Dat hij alles weet? - ô Neen! Uit uwe ogen iets te lezen.... Dat geheim weet ik alleen. Hij benijdt mij een genoegen Dat hij nooit beseffen kan. Hoe toch zou hij het dan gissen? Lieve Kloë, troost u dan! -
ô Die toestand, als de liefde Zelfs voor ons een raadsel wordt, Als ze ons uit haar hevigste onrust In de schoot der kalmte stort - Als in vluchtige ogenblikken Zich het hoogst gevoel verliest
In die onbeschrijfbre stemming Die ons beider hart verkiest Boven 't bruisen van de driften.... Kloë.... denkt gij dat die staat Een verbeelding treft, die ophoudt Als 't verstand niet verder gaat? -
Kon hij ons alleen verachten, In zijn' hoogre kring verblijd! - Maar wij zien het, hoe hij, schimpend, Tandenknarzend, ons benijdt.
Waarom kwam hij zich ontrusten En - zich tergend - ons bespiên? ô Hoe wreed waar' niet zijn lijden, Zo hij alles had gezien!....
Kloë, laat hij ons verachten, Daar hij schimpend op ons ziet! Zich verr' boven ons verheffen! Waarlijk.... ik benij' hem niet.
1786.
|