Een gedicht van Wilhelm G. Forquenbroch 1640-1670
Gezang
Indien gij u zegt te branden Door een lonkend aangezicht, Of door twee ivoren handen, Vriend! zo is u 't hoofd te licht: Want de min heeft geen vermogen, Noch in handen, noch in ogen.
Liefde krijgt alleen haar luister, Uit het schoon en glinstrend goud; Zonder dat zo is zij duister, En geheel verflauwd, en koud. Had Cupied geen gouden schichten, Waar zou hij zijn vuur mee stichten?
Boog en koker kan niet maken, Zo zijn pijl niet is verguld. 't Goud dat kan het hart maar raken, Maar de pijl heeft nimmer schuld. Trof een pijl van lood uw zinnen, Gij zou haten, en niet minnen.
'k Weet nochtans wel wat voor banden, Dat aan mij de schoonheid geeft, Gouden lokken, paarlen tanden, Indien die een juffer heeft, Met een koffer vol dukaten, 'k Zal die minnen en niet haten.
'k Wil geen schat noch vreugde zoeken, Van Parnas, maar van Peru; Al de rest wil ik vervloeken, Want wat 's deugd en schoonheid nu? Zo een juffer rijk is, deze Zal ook schoon, en deugdzaam wezen.
Thalia, of geurige Zang-Goddin, Tweede deel (1668)
|