Een gedicht van Aart van der Leeuw 1876-1931
VERSCHEIDEN
Een aarzlend reiken Naar de overzij, Een angst, een wijken, Een: neen niet míj,
Nog één gedachte, Een snelle droom, Over het zachte Van bloem en boom,
Een laatst verlangen Naar akkerland, Hoe de appels hangen, Het najaar brandt;
Dan het doorwaden, Het nieuwe pad, 't In Licht zich baden, De poort der stad
Wat hij van de aarde Als liefste buit Voor zich bewaarde, Hier spruit het uit.
De armen vol rozen En gloeiend fruit, Over dit blozen Gesprenkeld kruid,
Bekranst de haren, En warm de kin Drukkend in de aren, Zo treedt hij in.
Het Aardsche paradijs (1927) Sproken
|