Een gedicht van Edward Koster 1861-1937
Mijnwerkers
Zij dalen zwijgend in de don'kre grond, Met bleke lippen en verflensende ogen, Vervloekend de hardvochtig-valse logen, Die hen tot nacht doemt, als de morgenstond Met nieuwe glansen rijst, en schitt'rend-bont, Van zuiv're zonneschoonheid overtogen, Het land lacht in het licht, en uit den hoge Een zoele vrede nederzijgt in 't rond.
Dan zinken zij in zwarte, kille mijnen, Gebogen in hun jeugd, half-wezenloos, Gedwee hun beurt verbeidend bij de schacht.
En bukkend moeten ze in de grond verkwijnen, In muffe damp daarboven bloeit de roos! Gevaren duldend in hun somb're nacht.
Tonen en tinten (1900)
Illustratie: Mijnwerker door Jan Toorop (1858-1928)
|