Een gedicht van Willem G. van Focquenbroch 1640-1670
ZING-ZANG
IK heb het, bij mijn zolen, Dan eindlijk op mijn huid; Mijn hartje brandt op kolen En springt mijn vel schier uit. De stralen van uw ogen, Bestuurd door Venus' kind, Die doen mij vast verdrogen Als stokvis in de wind.
k Heb van de nacht gekreten ruim twee paar emmers vol: k Heb schier de damp vergeten, Zo is mij t hoofd op hol: k Heb mijn gekrulde lokken Zo kaal geplakt om jou, Dat men uit al de vlokken Zes ballen maken zou.
Ach, moet dit langer duren, Zo geef ik t hagje op, Al zou ik bij mijn buren Gaan lenen bast, balk en strop; Want ik wil, bij Sint Felten, Eer derven als een man, Dan zo door u te smelten, Als boter in de pan.
Ach laat mijn ongelukken U porren tot gena: Zie, hoe mijn hart op krukken U huppelt achter na: Ei, wil dat eens ontvangen, En koestren in uw schoot; Wilt gij mij niet zien hangen, Ruim tien jaar voor mijn dood.
|