Een gedicht van Alex Guttelimg 1884-1910
Maannacht
De sterren glommen stil en breder Als parels in der neevlen zee, Zilver-doorvloeid was 't maanlicht weder, Wij liepen zwijgend en tevree.
Vol was de maan, wier stralen banden In zuivre kring de dampen grijs, Gelijk een meer in marmren randen Omcirkelend een hel paleis.
De wegen lijnden blank door donker. Bomen geveld de bermen langs Leken op eindeloos gekronkel Van slangen bleek van schubbenglans.
En in het smallere bospad straalden Bemoste stammen sneeuwgelijk, Door kruinen zilvren schimmen daalden En dwaalden door hun sprookjesrijk.
Hun sluiers wuifden... bleke haren... Blanke gewaden... manegloed... Was het de ritseling dier scharen, Dat kilte rilde door ons bloed?
't Gehakte hout lag klaar in stapels: Altaren, Druïden-dienst bereid. Wuifden daarheen die bleke rafels? Wat vreemde zucht zwol wijd en zijd?
Ons voeten stootten donkre vormen Als vreemd gedierte op witte grond, En angst-ontroering kwam bestormen Ons hart dat nergens uitweg vond.
Opeens een poort van 't woud, en heide Lag vredig wijd... geen dampen grauw: Helstralend maan en sterren spreidden Hun schijnslen door het glanzend blauw.
En bij een vijver tredend schouwden We in donkre spiegel 't maanbeeld klaar, Zuiver en rond, en de onverflauwde Sterren, doodstil, omkringden haar.
Doorgloeide wolken (1911)
|